148
dreigd worden, en aangezien tevens o. a. de plantsoenen en
singels onzer gemeente als grootendeels grindwegen zeer licht
door het vervoer van zware lasten beschadigd kunnen worden,
heeft Uwe Commissie getracht ook in deze leemte te voorzien.
Zij had bij die pogingen met betrekking tot de bruggen
met deze moeilijkheid te kampen, dat het haar bleek, dat het
niet wel mogelijk was, eene practisch geheel voldoende bepaling
te maken, die tevens uit juridisch oogpunt volkomen onaan
tastbaar was. Met de hieronder voorgestelde bepaling omtrent het
vervoer van zware vrachten over bruggen en de daarbij aan
het brug- en havenpersoneel en aan de politie gegeven be-
oordeelingsbevoegdheid, vleit zij zich echter eene oplossing te
hebben gevonden, die ook door den rechter als juist zal wor
den aanvaard. Het preventief belang van het voorgestelde
artikel springt in het oog, terwijl niet voorbijgezien mag wor
den, dat voortaan vervoerders zich ook waarschijnlijk eerder
tot het betalen van schadevergoeding bereid zullen betoonen,
indien de aanspraken der gemeente kunnen gebaseerd worden
op de bepaling eener verordening.
Eene formuleering in den geest van de door ons in het
voorgestelde artikel 38 ter gegevene komt ook voor in art. 12
van het bij Koninklijk Besluit van 27 Juli 1906 (Stb. 211)
vastgestelde Rij kswegenreglement
De op deze wijzigingen betrekking hebbende rapporten van
den Directeur der Gemeentewerken liggen in de Leeskamer
ter inzage.
Wij geven thans Uwen Raad in overweging, over te gaan
tot vaststelling van bijgaande concept-verordening.
De Commissie voor de Strafverordeningen.
Aan den Gemeenteraad.
VERORDENING, houdende wijziging van de verordening op
de straatpolitie van 1 April 1897 (Gembl. No. 6),
laatstelijk gewijzigd bij de verordening van 27 Juli
1911 (Gembl. No. 26).
Art. 1.
Achter art. 38 van bovengenoemde verordening worden
ingevoegd de beide volgende artikelen:
»Art. 38 bis. Het is verboden, zonder schriftelijke vergunning
van Burgemeester en Wethouders en anders dan met inacht
neming van de daarbij gestelde voorwaarden, over den open
baren weg te vervoeren weglocomotieven, stoomketels, stoom
walsen en in het algemeen buitengewoon zware voorwerpen,
die aan den weg schade kunnen toebrengen.
Art. 38 ter. Het is verboden, over eene beweegbare brug
eene vracht te vervoeren, waarvan het gewicht, naar het
oordeel van het brug- en havenpersoneel of bij niet-aanwezig-
heid van dit personeel naar het oordeel van de dienaren der
politie, de brug aan beschadiging blootstelt."
Art. 2.
Achter art. 67 van bovengenoemde verordening wordt in
gevoegd het volgende artikel
»Art. 67 bis. Het is aan houders en bestuurders van verhuis-,
circus-, kermistransport- en petroleum-wagens, alsmede van
die vracht- en andere transport-wagens, welke volgens aan
wijzing van Burgemeester en Wethouders uit hoofde van hun
gewicht daarvoor in aanmerking komen, verboden, deze op
den openbaren weg te gebruiken, zonder dat zij voorzien zijn van
eene rem.
Houders en bestuurders van al de in het eerste lid bedoelde
wagens moeten zorgen, dat op die wagens stophouten worden
medegevoerd, alsmede dat de tuigen der paarden van broeken
zijn voorzien."
Art. 3.
In art. 63 van bovengenoemde verordening worden achter
de artt. »36 litt. a en fc" ingevoegd de artt.»38 bis, 38 ter."
Art. 4.
Het slot van art. 86 wordt gelezen als volgt:
ten hoogste vijftien gulden; die van art. 81, litt. b,
met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden en
die van art..67 bis met hechtenis van ten hoogste zes dagen
of eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden".
N°. 273. Leiden, 31 October 1911.
Om aan de gemeentebesturen ook na de inwerkingtreding
van de Pandhuiswet 1910 (Stb. 321), die, zooals bekend is, het
geheele terrein zoowel van de gemeentelijke als van de par
ticuliere banken van leening geregeld heeft, nog de gelegen
heid te laten, op enkele speciale punten, voorzoover de
plaatselijke omstandigheden dit noodig mochten maken en in
aansluiting aan de plaatselijke toestanden, eene aanvullende
regeling te treffen, is in het eerste lid van art. 37 van genoemde
wet aan de gemeenteraden uitdrukkelijk de bevoegdheid
gegeven, ten aanzien van particuliere banken van leening,
onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, bepalingen vast
te stellen betreffende zes speciaal opgesomde onderwerpen en
is, inverband daarmede, in art. 56 der wet bepaald,
dat particuliere banken van leening nog gedurende een jaar
na de inwerkingtreding der wet (d. w. z. tot 12 December 1911)
kunnen gehouden worden zonder toelating en ook eerst na
dien termijn tot naleving van verordeningen, te voren vast
gesteld op grond van art. 37, eerste lid, letters b, c, de of
f, verplicht zijn.
Het eerste iid van dit art. 37 luidt als volgt:
»De gemeenteraad kan onder goedkeuring van Gedeputeerde
Staten bepalen:
o. eischen, waaraan localiteiten, waarin een bank van lee
ning zal worden gehouden, moeten voldoen, alvorens de toe
lating, bedoeld in art. 13, kan worden verleend;
b. een model voor het register, bedoeld in art. 18;
c. een maximum van hetgeen ingevolge art. 35 gevorderd
mag worden, met inachtneming van de in art. 35, derde lid,
toegelaten onderscheidingen
d. uren, gedurende welke de banken van leening gesloten
moeten zijn
e. dat in de localiteiten of in het perceel, waarin een bank
van leening gehouden wordt, zekere beroepen of bedrijven
niet of niet zonder toestemming van Burgemeester en Wet
houders uitgeoefend mogen worden of zekere bezigheden niet
of niet zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders
mogen geschieden;
f. wat door den houder van een bank van leening moet
worden gedaan ter wering van verspreiding van besmettelijke
ziekten door panden."
Uwe Commissie heeft naar aanleiding van dit artikel
allereerst overwogen, in hoeverre het voor onze gemeente
van belang mag heeten, van die bevoegdheid gebruik te maken.
Zij is daarbij, mede ingevolge het advies van Commissarissen
der Gemeentelijke Bank van Leening, tot de overtuiging ge
komen, dat het vaststellen van de bij art. 37, litt. a—f,
bedoelde bepalingen aanbeveling verdient, om aan de Rijkswet
haar volle effect te verzekeren en kwade practijken bij
particuliere pandhuizen zooveel mogelijk tegen te gaan.
Toen dit eenmaal bij haar vaststond, deed zich onmid
dellijk deze tweede vraag voor: in hoeverre het initiatief
tot het totstandbrengen van deze bepalingen van haar
behoort uit te gaan.
Blijkens de artt. 50 en 51, lid 2, der Pandhuiswet 1910
heeft de wetgever zelf de verordeningen, uit kracht van de
letters c, d en e van art. 37 dier wet vast te stellen, als
strafverordeningen beschouwd, door op overtreding ervan
reeds bij de wet straf te stellen. Ditzelfde heeft hij echter
niet gedaan met betrekking tot de verordeningen op grond
van art. 37, litt. a, b en fzoodat te haren aanzien de vraag
moet rijzen of, al dan niet, een voorstel dienaangaande van
Uwe Commissie voor de Strafverordeningen behoort uit te gaan.
Bij nauwkeurig lezen van art. 37 litt. a is het echter
reeds dadelijk niet twijfelachtig, dat hier van het stellen van
eene poenale sanctie geen sprake kan zijn: de eenig denk
bare sanctie van eene verordening, op grond van deze alinea
van art. 37 vastgesteld, is deze, dat bij niet-inachtneming
van die voorschriften de toelating door Burgemeester en
Wethouders geweigerd wordt, in overeenstemming met het
tweede lid van art. 14 der wet.
Wel daarentegen is zoodanige poenale sanctie mogelijk bij
verordeningen, gegrond op de letters b en f, en Uwe Com
missie meent in de geheel algemeene redactie van de artikelen
161 en 166 der Gemeentewet voldoenden grond te vinden
voor de stelling, dat dan ook de verordeningen ex art. 37,
litt. b en strafverordeningen kunnen zijn en derhalve door
haar kunnen worden voorgesteldindien zij het bedreigen
van strat wenschelijk mocht achten.
Deze wenschelijkheid nu erkent zij voorshands niet voorzoover
betreft de verordening, vast te stellen op grond van art. 37,
letter b. Dat de houder van eene particuliere bank van lee
ning een register van een ander model dan het bij zoodanige
verordening voorgeschrevene zou gebruiken is onwaarschijnlijk,
waar niet kan worden ondersteld dat hij daarbij eenig belang
zou hebben, overtredingen gemakkelijk te constateeren zijn
en hij zich daardoor bovendien volkomen onnoodig zou bloot
stellen aan de mogelijkheid van intrekking van zijne toelating
op de wijze, nader omschreven in de artikelen 39 en 40
der wet.
Wel bestaat h. i. die wenschelijkheid ten aanzien van de
verordening, vast te stellen op grond van art. 37, letter der
wet, die n.l. waarbij den houder van eene particuliere bank
van leening de plicht wordt opgelegd tot het nemen van be-