DONDERDAG 5 OCTOBER 1911. 145 meen, dus de meeste leden hebben waarschijnlijk gisteren avond reeds kennis genomen van den inhoud. Wij hebben bezwaar gemaakt tegen de regeling in art. 8, omdat na deze regeling van de degressie het percentage van de toeneming gelijk is voor alle klassen. Dat begint bij een belastbaar inkomen van 550.en gaat tot en met de zeer hooge inkomens van millionnairs. Wij meenen, dat dit wel eenigszins kan worden veranderd. Wanneer de middelmatige inkomens blijven op het percentage van 1, dan zou na een zekere grens een kleine opklimmende schaal kunnen worden gemaakt, waarbij dat cijfer 1 werd veranderd. Intusschen, het spreekt vanzelf, dat Burgemeester en Wethouders veel beter op de hoogte zijn van wat de gevolgen zouden zijn van de aanneming van de motie; zij hebben hun ambtenaren om uit te rekenen wat het verschil in opbrengst zou zijn. Daarom hebben wij gemeend, niet een uitvoerig voorstel te moeten doen, maar het beginsel te moeten doen uitmaken door den Raad, opdat, wanneer de motie wordt aangenomen, Burgemeester en Wethouders een nader voorstel kunnen indienen. Ik hoop niet, M. d. V., dat het voorstel voor ons de zaak op de lange baan zou schuiven. Ik weet wel, dat de veror dening met 1 Januari zou moeten worden ingevoerd, maar ik vertrouw, dat, wanneer deze motie wordt aangenomen, Burgemeester en Wethouders een zeer korten termijn noodig zullen hebben, om gevolg te geven aan de motie en een voorstel in te dienen. De Voorzitter. U zegt, dat het u spijt, dat de motie zoo laat is ingediend. Te laat is het in zekeren zin niet: zij had zelfs nog wel ingediend kunnen worden in deze vergadering, maar ik zeg ook alleen: met het oog op het belang van deze zaak is het te laat. Wanneer wij onze plannen publiceeren in een ingekomen stuk van 4 Juli, wij tellen thans 5 Oc tober dan is het, bij zoo'n gewichtige zaak als deze, toch werkelijk, terwille van die zaak, niet onmogelijk, een dergelijk voorstel wat tijdiger in te dienen. U stelt het voor, alsof de berekening van het verschil in opbrengst tusschen beide voor stellen maar zoo gemakkelijk gaat en alsof het in een oogen- blik zou kunnen geschieden, maar dat is inderdaad niet het geval. Wanneer u met uwe motie bijv. op 4 Augustus geko men was, dan hadden wij heelemaal kunnen nagaan, welke de gevolgen van dat voorstel zouden zijn en of, en zoo ja, in hoeverre het daarin belichaamde denkbeeld voor verwezen lijking vatbaar is. Het directe gevolg van de aanneming van deze zoo laat ingediende motie zou zijn, dat de regeling niet met 1 Januari a. s. in werking zou kunnen tredenhet eerste practische gevolg van de motie zou m. a. w. zijn, dat degenen, die door ons voorstel minder dan de helft van de thans door hen be taalde belasting zouden gaan opbrengen, nog een jaar lang van dien verbeterden toestand niet zouden kunnen profiteeren. U heeft nu drie maanden den tijd gehad na het indienen van ons voorstel en ik meen zelfs, dat ik al van te voren ik geloof, het vorige jaar bij de behandeling van de begrooting, toen de heer Bosch daarover het woord voerde, te kennen heb gegeven, dat ik van oordeel was, dat progressie niet goed zou zijn, maar dat wij zouden trachten eene degressie in te voeren voor de lagere inkomens. Ik meen ook, dat dit denkbeeld toen met sympathie werd begroetop deze gedachte hebben wij daarna natuurlijk verder gewerkt, en geruimen tijd zijn wij met de voorbereidende werkzaamheden bezig geweest. En nu, drie maanden nadat onze plannen gepubli ceerd zijn, krijg ik het bericht, dat er eene motie is ingediend om het te veranderen! Die verandering gaat werkelijk zoo gemakkelijk maar niet en de zaak loopt daardoor zéér groot gevaar, dat zij niet vóór 1 Januari a. s. tot stand komt. En wij kunnen onze nieuwe belasting toch ook niet midden in het jaar in werking laten treden. Ik zou den Raad hierom dus werkelijk willen afraden, die motie aan te nemen. Maar ook afgezien van het zooeven ontwikkelde bezwaar, geeft de zaak zelve, waarom het in de motie gaat, mij aan leiding, den Raad ernstig aan te raden, deze motie niet aan te nemen. De bedoeling van het nieuwe voorstel is deze, dat het percentage van de toeneming, evenals het bij de lagere inkomens kleiner wordt, zoo verder bij de hoogere inkomens grooter moet worden, wat in ons voorstel niet het geval is, daar het percentage der toeneming in ons voorstel, wanneer het een maal van 0,4 tot 1 is gestegen, op 1 blijft staan. De voorstellers der motie zijn vermoedelijk van meening, dat bij aanneming van de door ons ingediende ontwerp-ver- ordening het percentage van de heffing van de hoogere in komens naar verhouding niet toeneemt, omdat het percentage der toeneming niet verder toeneemt. Wanneer wij dit echter eens aan de cijfers toetsen, dan zien wij het volgende. Voor degenen, die een inkomen hebben van f 500.a f 600.bedraagt het percentage, te heffen van het belastbaar inkomen2,6 en dat, van het werkelijk inkomen te heffen: 0,709. Voor een inkomen van f 8300. tot f 9100.bedraagt het percentage van het belastbaar in komen 5,243 en dat van het werkelijk inkomen 5,002. Neemt men een inkomen tusschen deze beide in, bijv. van ƒ3000. tot 3300.dan wordt het percentage van het belastbaar inkomen 5,068 en dat van het werkelijk inkomen 4,424. Ik zou zoo meenen, dat vergelijking van deze percentagecijfers tot de erkenning moet brengen, dat er toch nog al een vrij groot verschil bestaat. Personen met f 500.tot f 600. inkomen betalen 0,7 van hun werkelijk inkomen, personen met een inkomen van ƒ3000.tot ƒ3.300.4,4 menschen met een inkomen van 15000.— 5,15%; en dat loopt zoo verder tot bijna 5,27 Men moet niet vergeten, dat de degressie feitelijk immers toch progressief werkt, en derhalve wel in het oog houden, dat, al neemt ook het percentage van de toeneming voor de hoogere inkomens niet meer toe, het percentage van heffing van het belastbaar of het werkelijk inkomen wel degelijk blijft toenemen. Nu zou desniettemin voor degenen, die groote vermo gens hebben, de progressie nog meer kunnen stijgen, zoo als de motie wil. Daartegen heb ik echter ernstig bezwaar. Wij moeten immers niet alleen te rade gaan met het theo retische, maar ook en veel meer met het werkelijke en practische gemeentebelang. Wanneer wij nu aannemen, dat, na het totstandkomen van de nieuwe regeling, evenveel geld uit deze belasting gevonden moet worden als vroeger, dan zouden wij met eene verhoogde progressie op hoogere inkomens allicht komen ik geloof niet te overdrijven tot een heffingspercentage van 6 Wanneer men nu weet, dat in Den Haag het hoogste, wat dit jaar betaald wordt, 2,5van het inkomen is, dan geloof ik zeker, dat men verschillende menschen uit Leiden zou wegjagen, vooral ook omdat, zooals ik vernomen heb, wel het leven voor den kleinen man in Leiden goedkooper is, maar omgekeerd voor meer vermogenden in Den Haag het leven goedkooper is. Personen uit den arbeidenden stand kunnen hier goedkooper aan een huisje komen dan in Den Haag, maar omgekeerd kan iemand, die eene functie bekleedt in het leger, of een ambtenaar, hier weer niet zoo gemakkelijk eene woning vinden als in Den Haag. Wanneer wij hier de 5 bereiken of gaan overschrijden, dan geloof ik, dat er ernstig gevaar dreigt, dat de boog te zeer zou gespannen worden. Men vergete toch niet, dat de twee personen, die hier ter stede het grootste inkomen hadden, reeds binnen een paar korte jaren forensen zijn geworden. Men vergete niet, dat hoe meer verrnogenden er uit Leiden weggaan, des te zwaarder de druk van de belasting wordt op de mindere inkomens. Al wordt in theorie door sommigen en misschien ook door mij toegegeven, dat eene hoogere progressie wenschelijk ware, ik geloof zeker, dat men nu, actueel, bij den stand van de belasting op dit oogenblik, daardoor het practische gemeentebelang niet zou behartigen. Ik zie mij dus gedwongen, den Raad de aanneming van de motie ten sterkste te ontraden. Op dit oogenblik zou daarvan niets anders het gevolg zijn dan vertraging van de verbetering en nadeel voor die menschen, welke het den Wethouders en mij een genoegen is geweest voor een groot deel te kunnen ontlasten. Ik wijs bijvoorbeeld nog eens hierop, dat iemand met een inkomen tusschen ƒ500.en ƒ600.en zonder kinderen thans f 7.35 betaalt, maar door aanneming van ons voorstel zou komen op 3.90; ingeval hij kinderen heeft, is het ver schil nog grooter. Men heeft bijv. nu het geval, dat iemand, die tot nog toe 2.45 betaalde, bij de nieuwe regeling nog slechts ƒ1.06 zal hebben te betalen, d. w. z. zijn aanslag daalt beneden de helft van wat hij thans betaalt. Er zou nog eene andere oplossing denkbaar zijn en dat is deze: de laagste grens van de belastbaarheid hooger te stellen. Deze oplossing zou overdacht kunnen worden, wanneer wij hier in Leiden slechts een grooter totaal belastbaar inkomen hadden. Maar juist omdat dit niet zoo is, blijft het voor ons moeilijk tot vrijstellingen te komen; wij moeten nu eenmaal roeien met de riemen, die wij hebben. De door de motie aangegeven oplossing, ik zeg het nog maals met nadruk, is practisch zeer ongewenscht. Bij het gemis van attracties moeten in deze stad niet ook nog hoogere belastingen komen. Men kan nu wel zeggen, dat de menschen zoo gauw niet weggaanmen gaat niet gauw het land uit, maar de menschen gaan wèl gauw de stad uit, en ik geloof derhalve, dat het practisch gevolg zou zijn, dat de belasting niet lager, maar hooger zou worden. Ik geef den Raad dus in overweging, in het belang van degenen, die men wil ont lasten, deze motie niet aan te nemen. Willen de heeren voor stellers de eer hebben van het indienen van de motie, welnu, eene verordening als deze is licht voor wijziging vatbaar, wanneer de toestanden beter worden. Dit jaar kan, niet doordat de winst van de Gasfabriek grooter is, maar tengevolge van eene betere wijze van boeking, de hoofdelijke omslag 40.060. minder zijn dan verleden jaar, maar men moet niet vergeten, dat ons voorstel, indien dat wordt aangenomen, juist die ƒ40.000.kosten zal. De Raad moet verder niet vergeten, dat bij ons in overweging is, en misschien binnenkort in deze vergadering zal komen, een voorstel tot verbetering van de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 9