DONDERDAG 5 OCTOBER 1911. 141 ook verlof zal krijgen, en dat hij aan dat financieele niet zoo dadelijk gedacht heeft, begrijp ik ook wel. Hij heeft gemeend, dat hij geen traktement zou ontvangen; dat is van den be ginne af zijn idéé geweest. Burgemeester en Wethouders hebben niet gedacht aan art. \ld, ik. evenmin, dat stem ik volkomen toe; men kan ook niet aan alles denken. Ik zou het echter zeer bejammeren, wanneer dit voor den heer Martin zoo noodlottige gevolgen zou hebben. Hij heeft mij nog een dag of drie geleden geschreven, of het niet mogelijk zou zijn hem verlof te verleenen, wanneer hij zich tegenover de ge meente verbond om geen aanspraak te maken op het trakte ment. Ik heb hem geantwoord, dat dit onmogelijk kon, dat de publiekrechtelijke verhouding tusschen de gemeente en den ambtenaar op die wijze niet geregeld kan worden. Dat zou inderdaad onmogelijk zijn, zooals de Burgemeester reeds in het licht heeft gesteld. Ik zie er geen ander gat in, dan dat men aanneemt het voorstel, dat u, M. d. V., hebt gedaan, of waarvan u ten minste het denkbeeld hebt aangegeven. Wanneer een van de Raadsleden een dusdanig voorstel zou willen doen, zou ik althans gaarne daarin medegaan. De heer Carpentier Alting. M. d. V. Hoewel ik ten volle waardeer de wijze, waarop u de zaak zoudt willen oplossen, vind ik het wel een weinig gevaarlijk, dadelijk met u mede te gaan en zoo stante pede een wijziging in de verordening aan te nemen, die wij niet in alle kalmte grondig hebben kunnen overdenken. Overigens blijf ik bij mijne zoo straks geuite meening. Ik geloof, dat wij art. 17 d minder juist opvatten, wanneer wij daarin willen lezen, dat dit in elk geval uitbetaling van salaris gelast, ook waar belanghebbende verklaart niets van de gemeentekas te eischen. Ware het nietdat niet is ge bleken, dat mijne meening hier bijval vindt, dan zou ik genegen zijn een beslissing van den Raad uit te lokken en dus een voorstel doenom den beer Martin verlof te ver leenen, buiten bezwaar van de gemeentekas. Ik zie daarvan echter thans af. De Voorzitter. Mag ik nog even opmerken, dat ik die oplos sing alleen aan de hand heb gedaan, om de besprekingen te be korten, en dat ik daarom alleen gezegd heb: Wanneer men eene oplossing wil vinden, die niet onaannemelijk is, dan zou die verandering in de verordening mogelijk zijn. Ik zelf blijf er echter voor, den regelmatigen weg te volgen en niet ter wille van één persoon eene verordening te gaan wijzigen. Die regelmatige weg nu is: het ontslag te verleenen, zooals wij den vorigen keer reeds hebben voorgesteld. Wat betreft de door den heer Carpentier Alting verdedigde uitlegging van artikel 17d, nog eens, deze doet het artikel geweld aan; er staat toch zoo duidelijk mogelijk in, dat, wordt aan een onderwijzer buiten de gevallen, bedoeld in de artikelen 17a, \lb en 17c, een verlof verleend voor langer dan 14 dagen, het wordt verleend niet met stilstand van wedde. De verordening belet ons derhalve het verlof op andere wijze te verleenen. En een contract kunnen wij evenmin daaromtrent sluiten, want zeer zeker zou het, als in strijd met de wet, ongeldig zijn. De twee eenige mogelijkheden om den heer Martin te helpen zijn: öf dat de verordening in den zooeven door mij aangeduiden zin wordt gewijzigd, of dat wij het verlof ver leenen, maar in dit laatste geval zal het van de beleefdheid van den heer Martin afhangen, of hij het geld teruggeeft, en zal een voor de toekomst ongewenscht precedent geschapen zijn. Ik heb inmiddels eene motie ontvangen van den heer van der Eist, die luidt als volgt: »De Raad, gehoord de bezwaren van Burgemeester en Wet houders tegen de uitvoering van het Raadsbesluit van 21 Sep tember j.l., waarbij aan den heer H. G. Martin met ingang van 1 October 1912 ontslag is verleend, besluit dat Raads besluit in te trekken en den heer H. G. Martin thans met ingang van 1 October 1911 eervol ontslag te verleenen." De heer van der Elst. M. d. V. Ik heb dit voorstel inge diend, om aan de zaak een einde te maken. Wanneer wij zien, hoe groot verschil van meening hier is ontstaan, dan geloof ik, dat het het beste is, dat wij terugkomen op het besluit, dat wij den vorigen keer hebben genomen. Burgemeester en Wethouders, zoowel als de Raad, hebben getoond, dat zij den heer Martin zooveel mogelijk hebben willen tegemoet komen, maar nu er zooveel bezwaren zijn gerezen en nog bovendien de mogelijkheid bestaat, dat wij een zeer gevaarlijk precedent zullen scheppen, geloof ik, dat wij het er maar op moeten laten aankomen: laten we hopen, dat het den heer Martin gedurende het volgende jaar in alle opzichten wél zal gaan. Het voorstel van den heer van der Eist wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad slaging uit. De heer Sijtsma. M. d: V. Ik heb straks wel reeds het woord gevraagd, maar anderen kwamen voor mij aan de beurt. Ik had anders op gelijke wijze willen spreken als enkele andere heeren, om n.l. den heer Martin eenvoudig verlof te verleenen, vertrouwende, dat hij het hem toekomende geld wel weer in de gemeentekas terug zal stortendan is de zaak uit. Wanneer wij, na eenmaal een besluit genomen te hebben, dat weer intrekken, vind ik dat ook beneden de waardigheid van den Gemeenteraad. Wij hebben gemeend, dien man ter wille te moeten zijn; wij kunnen hem volkomen vertrouwen en ik zie er volstrekt geen bezwaar in. Wat betreft de opmerking, dat wij hierdoor een precedent zullen scheppen, ik zou zeggen, wij kunnen elk geval op zich zelf beschouwen als er weer iemand komt, die onder gelijke omstandigheden verlof vraagt, zou ik er ook geen bezwaar in zien, het op dezelfde wijze te verleenen, maar het zal heel zelden voor komen. Nu wij eens een besluit genomen hebben en wij overtuigd kunnen zijn, dat er geen geldelijk nadeel voor de gemeente uit zal voortvloeien, zou ik er niet op terug willen komen. De heer Heeres. M. d. V. Ik zou gaarne naar aanleiding van deze zaak een vraag willen richten tot Burgemeester en Wet houders. Is reeds geheel of gedeeltelijk uitvoering gegeven aan het besluit, dat de Raad in de vorige vergadering geno men heeft? Ben ik wel ingelicht, dan heeft de heer Martin het besluit reeds in zooverre in huis, dat hem zijn ontslag tegen 1 October '1912 verleend is. Met andere woorden, er is aan het besluit reeds gedeeltelijk uitvoering gegeven en dat is voor mij een reden te meer om te trachten, een regeling te vinden in de richting, zooals door verschillende heeren is aangegeven, dat wij blijven bij het genomen besluit en dat wij zooals de heer Briët het terecht heeft uitgedrukt volkomen vertrouwen stellen in het fatsoen van den heer Martin, dat hij het geld niet zal toucheeren. Het voorstel van den heer van der Eist is, dunkt mij, niet meer uitvoerbaar, juist omdat reeds gedeeltelijk uitvoering is gegeven aan het besluit van den Raad. De heer Vergouwen. M. d. V. De mededeeling van den heer Heeres, welke, naar ik meen, bevestigd is door een hoofdknik van den Wethouder .van Hamel, dat de heer Martin het besluit reeds thuis heeft, verandert, dunkt mij, de zaak wel eenigszins. De heer van der Lip. In het geheel niet! De Voorzitter. Wij waren wel verplicht, het besluit uit te voeren; dat kon toch geen geheim zijn! Het was ook mogelijk geweest, dat ik binnen 24 uur de vernietiging had aangevraagd, maar dat doet men niet zoo gauw, als het niet eene belang rijke kwestie geldt. Ons College moest het besluit dus wel uitvoeren. Ik zié er evenwel geen tegeuspraak in, dat de heer Martin, die bij het vorige Raadsbesluit met ingang van 1 October 1912 is ontslagen, nu ontslag krijgt met 1 October 1911. Het omgekeerde geval zou inderdaad lastiger zijn; ik geloof echter niet, dat. tegen dit besluit eenig bezwaar bestaat. Naar aanleiding van het door den heer Sijtsma gesprokene wil ik nog opmerken, dat wij hier juist een heel lastig precedent zouden scheppen. De heer Sijtsma zegt wel: in andere ge vallen kunnen wij het op dezelfde wijze doen, maar wat zou het niet vreeselijk zijn voor een ander, die later komen zou en evenzoo behandeld wilde worden, wanneer de Raad dan zeide: u vertrouwen wij niet! Dat is juist het lastige. Ik ben er geen oogenblik bevreesd voor, dat de heer Martin het geld niet als vrijwillige gift in de gemeentekas zal terug storten, maar wie gafandeert ons, dat eventueele opvolgers dat ook zullen doen? En wanneer zich dan een dergelijk geval voordoet, waarin de Raad denkt: dezen man mogen wij niet op ziin woord vertrouwen, dus hem zullen wij zijn verzoek niet toestaan, dan is die man geblameerd. De heer Heeres. M. d. V. Zou ik mogen vragen, is het wel denkbaar, na hetgeen gebeurd is, dat de Raad wel ooit weer een dergelijk besluit zal nemen? Is het denkbaar dus, dat dit geval een precedent zal kunnen vormen? De heer van der Lip. Waarom niet? De heer Heeres. Omdat wij wel zoo verstandig zullen zijn, ons niet meer in zulk een impasse te begeven. U zegt, M. d. V., dat het feit dat de heer Martin zijn ont slag reeds in huis heeft, geen invloed heeft, maar wanneer het voorstel van den heer van der Eist wordt aangenomen, hoe wil men dan ten opzichte van dat ontslag doen De heer Martin heeft zijn ontslag met ingang van 1 October 1912 in huis; door de aanneming van het voorstel van den heer van der Eist trekken wij dat in; wat moeten wij dan doen? De heer Bosch. M d V. Ik heb den vorigen keer vóór het toen aanhangige voorstel gestemd ter wille van den heer Martin, ook niet denkende aan art. 17 d. Echter, nu de zaak nagaande naar aanleiding van de door Burgemeester en Wet houders gemaakte opmerkingen en de thans gevoerde discussies, geloof ik, dat het in het belang van den heer Martin zelf zal

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 5