DONDERDAG 5
OCTOBER 1911.
149
te doen vervallen. Dat boekje wordt door velen veroordeeld
en men treft het slechts op weinig plaatsen aan.
De Voorzitter. In de toelichting op ons voorstel hebben wij
uitdrukkelijk te kennen gegevendat wij het willen laten ver
vallenzoodat, wanneer dit voorstel wordt aangenomen, het
boekje niet meer zal uitgegeven worden. Wanneer de Raad het
boekje daarentegen wenschte te behouden, dan zou de weg
zijn, dat de leden, die dit mochten wenschen, eene daartoe
strekkende motie indienden. Wanneer de heeren er niets
meer over zeggen, dan is het boekje vervallen.
De artt. 12 tot en met 1(5 worden hierna zonder verdere
beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Tenslotte wordt ook de geheele verordening zonder hootdelijke
stemming vastgesteld.
XV. Verordening, regelende de heffing van eene belasting
op tooneelvertooningen en andere publieke vermakelijkheden
in de gemeente Leiden.
(Zie Ing. St. Nrs. 94 en 125).
De Voorzitter. Mijne Heeren! Over dit punt zijn reeds
eenigen tijd geleden algemeene beschouwingen gehouden,
maar ik meen recht te moeten laten wedervaren aan den
intellectueelen vader van de verordening, den heer Sijtsma,
en daarom wil ik hem vragen, of hij over dit punt nog het
woord wenscht te voeren.
De heer Sijtsma. M. d. V. Het gaat met dit voorstel wel
eenigszins als met een opgewarmden schotel: het smakelijke
is daar wel eens af, en zoo geloof ik, dat door de herhaalde
behandeling en het gedurig uitstel dit voorstel voor menigeen
ook niet zoo smakelijk meer is. De schuld, dat het zoo lang
duurt, ligt echter niet bij mij, den voorsteller van de motie,
want ik had in het geheel misschien nog maar zeven minuten er
over gesproken; toen waren de heeren, die zelf ruim het
woord genomen hadden, ongeduldig en ben ik opgehouden.
Dat gedurig uitstel heeft aan den eenen kant iets onaangenaams
voor mij, want wij hadden toen in ons midden een wel fel,
maar loyaal bestrijder van het voorstel, den heer Fockema
Andreae, wiens woord wij nu moeten missen, maar aan den
anderen kant heeft het ook zijn goede zijde, doordien wij nu
kalmpjes hebben kunnen overdenken hetgeen door de tegen
standers af en toe in het midden is gebracht. Ik wil daarom
thans niet mijn afgebroken rede voortzetten, ik wil alleen op
de verschillende aangevoerde bezwaren even de aandacht
vestigen en zien, welke daarvan overwegend geacht moeten
worden.
Nu vind ik reeds dadelijk de heer Aalberse heeft daarop
den vorigen keer reeds gewezen een merkwaardige tegen
spraak bij de bestrijders. Aan den eenen kant zegt men: de
belasting zal niet veel opbrengen, het is maar een bagatel,
en aan den anderen kant beweert mendie belasting zal
zoo zwaar drukken, dat Leiden eigenlijk ten onder zal gaan,
het zal een doode stad worden, vermakelijkheden zullen er
niet meer kunnen bestaan. Als de belasting inderdaad slechts
weinig opbrengt, zullen de houders van gelegenheden voor
publieke vermakelijkheden heel gemakkelijk dat beetje geld
bijeen kunnen brengen en de vermakelijkheden zelf zullen er
niet onder lijden. Ik zal mij nu maar houden aan de raming,
die Burgemeester en Wethouders ook hebben gemaakt, dat
de opbrengst ongeveer ƒ5000.— zal bedragen; dat is nu wel
niet een groot bedrag, en wanneer wij vandaag de progressie
in den hoofdelijken omslag hadden aangenomen, dan had ik
misschien het geheele voorstel willen intrekken, dan was het
heel weinig geweestmaar nu is het nog wel de moeite waard
en ik geloof niet, dat die belasting zoo'n bezwaar zal op
leveren als de heeren meenen, en dat zij alle gelegenheden
van publieke vermakelijkheid, die wij nu hebben en die bij tijd
en wijle nog zullen komen, zal te niet doen.
Nu kom ik dan eindelijk tot ieder der bestrijders in het
bijzonder.
Ik geloof, dat de bestrijders eenzijdig zijn geweest en
elkander hier en daar tegenspreken. Ik kom dan allereerst
tot den heer de Boer. Toen ik die rede van den heer de
Boer hoorde, die hij met zeer veel klem en nadruk voorlas,
maakte zij op mij nog al eenigen indruk, maar nu ik ze
gelezen heb, moet ik zeggen, dat de heer de Boer eigenlijk
niets tegen de verordening heeft aangevoerd. Hij had kunnen
volstaan met de verklaring, dat hij voor het amendement van
den heer Aalberse zou stemmen, want zijn redeneering is,
dat de café-houders, die muziekinstrumenten in hun café
hebben, de belasting niet kunnen verhalen op de bezoekers
van die zaken en haar derhalve zelf betalen. Nu is het wel
eigenaardig, onmiddellijk daarop den heer Carpentier Alting
heel iets anders te hooren beweren. Hij zegt, dat de belasting
wél zal verhaald worden op de bezoekers, maar vreest, dat,
terwijl .door de houders zelf 4 moet betaald worden, zij
misschien 10% op de bezoekers zullen verhalen, en »dan
komen die arme bezoekers in de knel." Dus die twee heeren
komen lijnrecht met elkaar in strijd; nu, de waarheid zal
wel wezen, dat de houders van gelegenheden, die onder
deze belasting vallen, het op de bezoekers, hetzij directelijk
of indirectelijkzullen trachten te verhalen en misschien
een beetje meer nemen ook, zooals dat in den regel gaat;
wanneer b. v., zooals bij den Schouwburg, van iederen
gulden ontvangst 4 cent moet worden betaalddan zal
men allicht 5 cent of misschien een dubbeltje van de bezoe
kers terugvragen; daarvan zal de Schouwburg dus nog geen
schade lijden en de menschen zullen er evengoed om komen.
Thans de heer Reimeringer. Ieder beziet het voorstel van
zijn eigen standpunt het eerst en de heer Reimeringer maakt
zich over de volksbijeenkomsten beangst en vraagt zich af,
hoe het daarmede gaan zal; hier zullen getroffen worden
betrekkelijk weinig gegoeden. Deze betalen 40 ct. en volgens
deze verordening zal er nu 2 ct. bij komen. Zullen die
menschen dat niet geven, niet kunnen geven? Ik vertrouw
dat de volksbijeenkomsten met de belasting wel evengoed
bezocht zullen wordenen dan moet de heer Reimeringer
ook niet vergeten, dat sedert onheuglijke jaren en ik wil
bij den Schouwburg daarop ook nog wijzen deze ver-
eeniging subsidie van de gemeente geniet. Nu de gemeente
eindelijk zegt: wij willen een klein weinigje terug hebben,
gaat men zeggen, dat het er niet af kan. M. d. V., ik geloof,
dat dat inderdaad geen goede opvatting van zaken-doen is.
De heer Fockema Andreae heeft indertijd op de arbeiders
verenigingen gewezen; die hebben eenmaal in het jaar
meestal een vergadering, waar zij vrienden en kennissen
introduceeren, en het zou nu zoo verschrikkelijk wezen, dat
die daar een beetje betaalden. Op zoo'n laatsten avond wordt
de z. g. pot verdeeld, ieder krijgt een sommetje en dat wordt
verteerd; als ze nu een klein beetje moeten afzonderen voor de
vermakelijkheidsbelasting, dan zal dat ook nog wel gaan.
Laat de heer van Tol, die in de werkmanskringen bekend is,
het maar eens zeggen.
Alle sprekers hebben zorgvuldig vermeden iets te zeggen over
datgene, waarop wij toch ook moesten wijzen, n. 1. dat deze
belasting ook zulke gelegenheden treft, die af en toe hier
zijn opengesteld en die misschien, nu de kermis afgeschaft
is, wel meer zullen komen. Ik geloof, dat er op het oogenblik
al plannen in bewerking zijn, ieder jaar een soort «kermis
onder ons" te hebben. Daarvan zou door deze belasting de
gemeente dan ook iets kunnen halen. Mij is medegedeeld,
dat door het paardenspel, dat hier onlangs is geweest, onge
veer 20.000.— is ontvangen aan entrée's. Mogen wij van
zulke gelegenheid niet een matig deel voor de gemeente op-
eischen En in het Lunapark waarover zooveel stof is op
gejaagd heeft men eene week lang pret gemaakt, en wanneer
de gemeente daar eenige belasting zou hebben kunnen heffen,
zou dat volstrekt niet hebben geschaad, alleen de gemeente
kas zou erdoor zijn gestijfd.
Nu is er een bezwaar door den heer Zwiers aangevoerd,
dat in theorie wel eenige waarde heeft. Het betreft de heffing
naar de oppervlakte. Ik had liever gezien, dat een andere
vorm van heffing had gekozen kunnen worden, maar wij
weten, welke moeilijkheden den vorigen keer te voorschijn
zijn gekomen, toen deze belasting werd voorgesteld en het
voorstel om de hooge perceptiekosten verworpen werd. In
de practijk zal echter het bezwaar van den heer Zwiers zich
niet zoozeer doen gevoelen, want een zaak heeft den eenen
keer de zaal half vol, een anderen keer geheel vol en zoo kan
dit, het een met het ander door elkander genomen, niet zoo
groote onbillijkheden teweegbrengen. Alleen de vermakelijk
heden, die van weinig beteekenis zijn of misschien van slecht
allooi, en die nooit veel publiek hebben, zullen eronder lijden,
maar zulke gelegenheden zullen ook zonder de belasting op
den duur na een kwijnend bestaan verdwijnen. Wij hebben
in de Gehoorzaal af en toe gezelschappen gehad, die een of
twee keer de zaal vol éiadden, maar het beviel de menschen
niet, er kwamen al minder en minder bezoekers en zonder
belasting ging zulk een vermakelijkheid ook naar den kelder.
In andere plaatsen, in Rotterdam, Zaandam, Hilversum,
Groningen en nu laatst in Leeuwarden, heeft men met mede
werking van alle partijen een dergelijke verordening aan
genomen en daar wordt toch niet geklaagd en daar ziet men
niet gebeuren wat men hier vreest, dat de stad van ver
makelijkheden wordt beroofd. Wanneer wij dus in aanmerking
nemen, dat de bezwaren van de bestrijders van weinig waarde
zijn, dan vraag ikwat is er tegen, dat wij trachten ook op
deze wijze eenig geld in de gemeentekas te krijgen? De heer
Aalberse heeft er onlangs ook op gewezen een weeldebelasting,
zooals de heer Carpentier Alting het wilde voorstellen, is dit
werkelijk niet, de weelde wordt er niet door getroffen, het is
alleen een fiscale maatregel om te trachten wat geld weg te
halen daar, waar men meent dat het betaald kan worden en
het vrijwillig gegeven wordt. Het is toch in elk geval een
heel gemakkelijke en geheel vrijwillige belasting.