146
DONDERDAG 5 OCTOBER 1911.
salarieering der onderwijzers. Wanneer men thans in deze
verordening sterk van onze voorstellen afwijkt in de richting,
die de motie aangeeft, dan staat werkelijk te vreezen, dat
degenen, die tot de bezittende klasse kunnen worden gerekend,
zoo zwaar belast worden, dat zij niet langer in deze gemeente
zullen willen blijven.
Wij mogen immers ook niet uit het oog verliezen, dat er
hier ook vele personen zijn, voor wie deze belasting eigenlijk
nog maar bijzaak is en die dikwijls door de vrijwillige belas
tingen nog veel zwaarder gedrukt worden; men vergeet dik-,
wijls, hoeveel er bijgedragen wordt voor vereenigingen en
allerlei andere zaken, zelfs ook voor die, welke opgericht zijn
door de arbeidersklasse. Er zijn tal van menscben dat is
gebleken bij de invoering van de vermogensbelasting die
zich uit zulke dingen terugtrekken, omdat zij dat alles niet
kunnen betalen. Een grooter inkomen legt ook grooter verplich
tingen op; men heeft al zijn geld niet voor zijn eigen gemak
en genoegen: het wordt dikwijls besteed voor nuttige doelein
den. Laten wij bedenken, dat menschen, die, indien zij in
hun stand willen leven, met een vrij groot inkomen maar juist
toe kunnen komen, dikwijls op allerlei wijzen zóó zwaar
belast worden, dat zij zich op een of andere manier aan dingen
moeten onttrekken, waaraan zij vroeger met liefde hun steun
verleenden.
Ik meen thans met hetgeen ik gezegd heb duidelijk te heb
ben gemaakt, dat wij met de door ons voorgestelde regeling
werkelijk eene aardige ontlasting bereiken van de minder
gegoeden en dat de meer gegoeden daardoor niet te zwaar
gedrukt worden, hoewel deze degressie toch voortwerkt tot
eene vrij aanzienlijke hoogte. Om derhalve al degenen, die
wij met deze regeling op het oog hadden, zoo spoedig moge
lijk de vruchten van den arbeid van Burgemeester en Wet
houders deelachtig te laten worden, zou ik den Raad met
nadruk willen adviseeren, de motie niet aan te hemen.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zou willen beginnen met te
zeggen: waar een wil is, is een weg. Het spijt mij ook, dat
die motie door allerlei omstandigheden zoo laat is gekomen.
Ik voor mij had de hoop, dat van eene andere groep van
Raadsleden, wier stem en wier woorden misschien meer in
vloed zouden hebben dan die van onze kleine groep, een
voorstel van dien aard was gekomen, en als wij dan daar
mede hadden ingestemd, was dat voor het welslagen van het
beginsel misschien beter geweest; maar dat is niet gebeurd
en toen hebben wij gemeend omdat wij dachten, daar
mede in het belang van de gemeente te handelen de motie
alsnog te moeten indienen, en ik geloof niet, dat het zoo lang
zal moeten durerf, om nieuwe plannen uit te werken. De
ambtenaren, die voor Burgemeester en Wethouders het stelsel
met degressie hebben moeten uitwerken, kunnen met de
gegevens, daarvoor verzameld, we hebben ze in de Lees
kamer gezien ook vrij spoedig de berekening maken voor
een stelsel van matige progressie. Wanneer de motie wordt
aangenomen en de wil er is, dan zal het ook niet zoo be
zwaarlijk zijn, om b. v. over eene week weer te vergaderen.
Ik had veel liever, dat de verordening op de publieke ver
makelijkheden vanmiddag aan de orde kwam; de behandeling
daarvan is al eenige keeren uitgesteld en het zou te gek zijn,
dat het nu weer plaatshad; wij kunnen dan de volgende
week weer vergaderen en deze zaak behandelen.
Wat nu betreft de bewering, dat de progressie niet in het
belang der gemeente Leiden zou zijn, daarvan wil ik ook nog
iets zeggen. Ik breng daarbij gaarne hulde aan Burgemeester
en Wethouders voor den eersten stap, dien zij in de goede
richting gedaan hebben, door de lagere inkomens eenigszins
te ontlasten. Dat is één stap, maar de consequentie voert
onmiddellijk naar den tweeden; want als het billijk is, dat
iemand met ƒ600.inkomen minder percentage betaalt dan
iemand met een inkomen van ƒ2000.—, dan is het evenzeer
billijk, dat voor een inkomen van 40.000.een hooger
percentage betaald wordt dan voor een inkomen van ƒ2000.
de consequentie voert van het een naar het ander, dat staat
bij mij vast.
Nu heb ik als voorbeeld ook eens eene berekening van een
stelsel van progressie gemaakt en gemerkt, dat het niet zoo
moeilijk is. Ik ben begonnen bij inkomens van ƒ6000.— en
ben gegaan tot aan de hoogste inkomens, en heb steeds twee
klassen overgeslagen. In de eerste groep telde ik dan 88
personen. Als wij nu van ƒ6000.— af de schaal volgen, in op
klimmende reeks, zooals Burgemeester en Wethouders in af
dalende reeks hebben gedaan, dan zouden wij op die manier
eindelijk komen, bij de allerhoogste inkomens, tot een dubbel
percentage, en dat zou een meerdere opbrengst geven volgens
mijn berekening van ruim 50.000.Het zou dus ook niet een
vreeselijk groot bedrag zijn, dat de menschen met hooge inkomens
meer zouden moeten betalen. Voor iemand met een inkomen
van ƒ6000.zou het, bij een percentage van 4% waarmede
ik veronderstel, dat wij bij een progressie, zooals ik mij denk,
zouden kunnen volstaan 24.belasting meer zijn, en dat
vind ik niet eens zoo veel, dat men daarmede deze menschen
de stad zou uitdrijven. Wij moeten niet vergeten, dat de
meer gegoeden toch ook wel kunnen voelen, dat het billijk
en rechtvaardig is, dat de belasting wordt geheven volgens
de draagkracht en dat zij dus ook zedelijk verplicht zijn,
volgens hun draagkracht bij te dragen, te meer daar ieder,
die zijn verstand gebruikt, weet, dat aan de indirecte be
lastingen, het gebruik van gas en electriciteit bijvoorbeeld,
het meeste betaald wordt door den middenstand. Wij ontlasten
door het voorstel van Burgemeester en Wethouders wel de
kleineren, maar den middenstand, waarover in dezen Raad
zoo dikwijls gesproken wordt, de menschen, die ƒ1500.tot
ƒ3000.inkomen hebben, helpen wij slechts weinig, terwijl
zij nog veel sterker geholpen moeten worden, doordien de
hoogere klassen iets meer bijdragen, en die kunnen het immers
beter doen.
M.d. V. Nu zegt u, het is hier altijd zoo geweest en wij
moeten voorzichtig zijn. In verschillende andere gemeenten,
dat is wel eigenaardig, is men een matige progressie gaan toe
passen en van dat uittrekken hoort men niet. Het heet hier
altijd: de menschen zullen weggaan, maar de menschen, die
hier niet noodig moeten zijn, gaan immers toch weg! U
heeft zooeven gezegd, dat in het stelsel van Burgemeester en
Wethouders de heffing 6% zal wezen, terwijl het in Den Haag
slechts 21% is; welnu, dat is al een zoo groot verschil, dat er alle
reden zou zijn om nu ook al weg te gaan. Wanneer nu volgens
onze motie de heffing van grootere inkomens ofl% hooger
wordt, zouden dan de menschen daarom weggaan en nu nog
blijven?
Wanneer de Raad inderdaad de billijkheid van een matige
progressie inziet en onze motie aanneemt, zouden Burgemeester
en Wethouders aan het werk moeten gaan en in een week,
hoogstens 14 dagen, gereed kunnen zijn; daarvan ben ik
overtuigd, zoo veel werk is dat niet, en dan zal men de zaak
ook voor dit jaar nog kunnen brengen waar zij wezen moet.
Kan deze verbetering echter niet zou gauw worden aangenomen
(want ik houd vol, dat onze motie een verbetering beoogt) en zou
daardoor het voorstel van Burgemeester en Wethouders nog
een jaar worden tegengehouden, welnu, wij hebben het al zoo
veel jaren zonder degressie gedaan, laat ons dan nog een
jaar wachten. Maar ik herhaal, als de wil er is, is de weg er
ook. Daarom beveel ik onze motie aan bij allen, die inzien,
dat een matige progressie ligt in de lijn, die wij moeten
volgen, die langzamerhand overal gevolgd wordt en die alle
partijen, voorzoover zij programma's op gemeentelijk wetgevend
gebied hebben, in hun program schrijven. Men moet bij de
toepassing zijner beginselen niet altijd terugdeinzen voor
vermeende bezwaren, die opgeworpen worden, men moet ook
iets aandurven, wat rechtvaardig is, en niet bang zijn voor
het spook, dat telkens opgeroepen wordt, nl. dat de menschen
met groote inkomens de stad uitgaan, als zij iets meer betalen
moeten. Met deze veronderstelling zou men die menschen
beleedigen.
De Voorzitter. De heer Sijtsma spreekt er wel heel ge
makkelijk over. Hij zegt: waar een wil is, daar is ook een weg;
maar ik zou er dan haast toe komen om te zeggen: als bij
den heer Sijtsma de wil zoo sterk was geweest, was er ook
wel een weg te vinden geweest, om wat eerder met deze
motie te komen.
De heer Sijtsma. Ik heb reeds gezegd, waarom zij zoo laat
is ingediend.
De Voorzitter. Wanneer anderen het niet tijdig doen, moet
men het zelf doen. Maar hoe dit zij, ik heb ten opzichte van
onze verordening niet gesproken van 6%, volstrekt niet; ik
hoop integendeel, dat niemand hier meer zal behoeven te
betalen dan 5%. Noemt u dat dan zoo licht? Het percentage
is bijna in geen enkele gemeente zoo hoog, zelfs niet daar,
waar de hoogste progressie is. Wanneer er thans eene kleine
progressie bij komt, zou het percentage reeds 6% worden,
maar wanneer de progressie sterker wordt, zóu het wel tot 8
of 9% kunnen stijgen!
Ik laat nu nog daar, dat het getal 2, door u genoemd,
wettelijk onmogelijk is. De Gemeentewet verbiedt dat stellig:
in artikel 243, sub IV, wordt uitdrukkelijk gezegd«mits
geene toeneming als hierboven bedoeld zwaarder wordt belast
dan met tweemaal het percentage, geheven van het belastbaar
inkomen, gelijk aan anderhalf maal de kleinste som, welke
voor noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken." Dit
wil voor Leiden zeggen: 1| X ƒ400; wij zouden hier dus
niet verder kunnen komen dan tot eene heffing van ongeveer
1 van de toeneming, ten minste als ik het goed bere
kend heb.
In elk geval, volgens uwe berekening zouden wij ƒ50.000.—
vooruitgaan op 88 personen.
De heer Sijtsma. Neen, in het geheel.
De Voorzitter. Welnu, eene meerdere belastingopbrengst