137
van dien eenen bepalen, want uit de hun geworden inlichtingen
mogen zij opmaken, dat geen der overige sollicitauten zich
ook maar eenigermate met hem kan meten en vooralsnog vollen
waarborg zou geven voor eene richtige vervulling van de taak,
die hem hier zou wachten.
Onder deze komt intusschen het meest in aanmerking om
ter voldoening aan de wet na Dr. Enk te worden genoemd
Dr. J. C. P. Smits leeraar aan het Gymnasium te Schiedam.
Zij hebben dus de eer onder overlegging van het advies van
den inspecteur der Gymnasia, waarmede zij zich vereenigen,
voor de betrekking van leeraar in de klassieke talen aan het
Gymnasium aan te bevelen:
Dr. P. J. ENK, leeraar aan het Gymnasium te Dordrecht
en na hem
Dr. J. C. P. SMITS, leeraar aan het Gymnasium te Schiedam.
Namens Curatoren
Fockema Andreae, Voorzitter.
de Jong, Secretaris.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
N°. 248. Leiden, 26 September 1911.
In Uwe Vergadering van 21 September j.l. werd naar aan
leiding van het verzoek van H. G. Martin, onderwijzer met
verplichte hoofdakte aan de openbare Jongensschool le klasse
alhier, om hem wegens zijne benoeming tot leeraar in de
Eransche taal en letterkunde aan het Gymnasium te Doetinchem
met ingang van 1 October a.s. een verlof' gedurende den tijd
van één jaar buiten bezwaar der gemeentekas toe te staan,
óf, bij niet inwilliging van dat verzoek, hem met ingang van
genoemden datum een eervol ontslag uit zijne tegenwoordige
betrekking te verleenen, het navolgende voorstel van uw
medelid, den heer Briët, aangenomen:
»De Raad besluit den heer Martin tegen 1 October 1912
eervol ontslag te verleenen en Burgemeester en Wethouders
uit te noodigen: 1°. hem tot dien tijd verlof te verleenen;
2°. en een tijdelijk onderwijzer in zijn plaats te benoemen".
Voo'alsnog bestaat er bij ons College bezwaar aan die uit-
noodiging, voorzooveel betreft het verleenen van verlof aan
aan den onderwijzer Martin, te voldoen en wel met het oog op
de gevolgen, die aan het verleenen van een dergelijk verlof
verbonden zijn en die Uwe Vergadering vermoedelijk niet voor
den geest hebben gestaan, toen het boven aangehaalde besluit
door U werd genomen.
Ingevolge het bepaalde bij artikel Md der verordening van
12 Maart 1908 (Gemeenteblad n° 11), zooals deze gewijzigd
is bij verordening van 16 December 1909 (Gemeenteblad n° 25)
toch wordt van de jaarwedde van eenen onderwijzer, aan wien
buiten de gevallen van ziekte of militieplicht, verlof is verleend
voor langer dan 14 dagen, ingehouden hetgeen ten behoeve
van zijne plaatsvervanging als salaris door de gemeente moet
worden uitbetaald. Indien derhalve aan den heer Martin met
het oog op zijne benoeming te Doetinchem gedurende den tijd
van één jaar verlof wordt verleend, dan kan dit niet geschieden
met stilstand van wedde, doch zal hem ingevolge bovengenoemde,
door Gedeputeerde Staten goedgekeurde, verordening het ver
schil tusschen zijne jaarwedde en die van zijn plaatsvervanger
moeten worden uitgekeerd. De grootte van dat verschil is
natuurlijk niet vooraf te zeggen, doch hangt af van het
traktement, dat den tijdelijken onderwijzer met het oog op
zijne dienstjaren en zijne akten ingevolge de verordening moet
worden uitgekeerd. Waar de onderwijzer Martin op 1 Januari
1912 een traktement geniet van ƒ1400 vermeerderd met 75
als tegemoetkoming in de huishuur en de minimum-jaar
wedde van een onderwijzer ƒ550 bedraagt, is het geenszins
onwaarschijnlijk, dat het verschil, ook al is de tijdelijke onder
wijzer in het bezit der hoofdakte, ƒ500 a ƒ600 bedraagt.
Aangezien het nu vermoedelijk niet uwe bedoeling is ge
weest, dat den onderwijzer Martin niet alleen verlof wordt
verleend, doch hem ook het verschil tusschen zijne jaarwedde
en die van zijn plaatsvervanger wordt uitgekeerd, hebben wij
gemeend een en ander onder Uwe aandacht te moeten brengen,
temeer ook, waar de mogelijkheid volstrekt niet is uitgesloten,
dat wanneer eenmaal aan den onderwijzer Martin een lang
durig verlof buiten de gevallen van ziekte of militieplicht is
verleend, ook andere onderwijzers met een dergelijk verzoek,
tot ons College zullen komen, aan wie dan moeilijk zal kunnen
worden geweigerd, wat den onderwijzer Martin op Uw aan
drang zou zijn toegestaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 249. Leiden, 27 September 1911.
Naar aanleiding van de door den heer Vergouwen in de raads
vergadering van 26 Januari j.l. gestelde vraag, of het geen
aanbeveling zou verdienen hier ter stede eens of meermalen
per jaar eene paardenmarkt te houden, wendden wij ons tot
de afdeeling Leiden en Omstreken der Hollandsche Maatschappij
van Landbouw en tot de Kamer van Koophandel en Fabrieken
alhier met het verzoek ons wel te willen mededeelen, of eene
eventueele instelling van een paardenmarkt naar haar oordeel in
het belang der gemeente zou zijn, en zoo ja, welke tijd
stippen van het jaar voor het houden van die markt het
gunstigst zouden zijn en of het uitloven van premiën aan hen,
die de meeste luxe- en werkpaarden aanvoeren, en het niet
heften van marktgeld .gedurende de eerste twee of driejaren,
bevorderlijk zou kunnen zijn voor het welslagen der markt.
Uit de ingekomen antwoorden bleek, naar de Commissie
voor het Marktwezen, in wier handen wij de ontvangen
missives stelden, opmerkt, dat zoowel over de kans van wel
slagen der markt, als over de voorwaarden, waaronder een
paardenmarkt met de grootste kans op succes zou kunnen
worden ingesteld, als over den datum of de data, waarop zij
gehouden moest worden, de gevoelens verdeeld waren.
Met het oog hierop meende de Commissie ook nog het
oordeel te moeten vragen van de afdeelingen Oegstgeest en
Omstreken en Noordwijk en Omstreken van de Hollandsche
Maatschappij van Landbouw en van de Boerenbonden te Hazers-
woude, Zoeterwoude en Alkemade.
Nadat van de verschillende besturen, behalve van dat van
den Boerenbond te Alkemade, de antwoorden waren inge
komen, achtte de Commissie het oogenblik gekomen ons haar
rapport over de onderhavige aangelegenheid uit te brengen.
Achtereenvolgens worden daarin deze drie vragen onder de
oogen gezien
a. of de instelling van een paardenmarkt kans van slagen
heeft
b. zoo ja. hoe de gemeente zich, speciaal wat de financieële
zijde der kwestie aangaat, in dit geval tegenover de markt
behoort te gedragen
c. welke datum of welke data voor de in te stellen markt
de meest geschikte is of zijn?
Tenopzichte van de eerste vraag wijst de Commissie erop,
dat haar gebleken is, dat de drie afdeelingen der Hollandsche
Maatschappij van Landbouw, wier advies werd ingewonnen,
alsook de Boerenbond te Zoeterwoude, met betrekking tot
het welslagen der markt optimistisch gestemd zijn, dat de
Boerenbond te Hazerswoude daaromtrent geen beslist oor
deel uitspreekt, terwijl de Kamer van Koophandel en Fabrie
ken alhier weliswaar, evenals de Algemeene Markt- en Haven
meester, het succes zeer twijfelachtig acht, doch niettemin
geen vrijheid vindt het instellen van een paardenmarkt beslist
te ontraden. De Commissie is door deze over het algemeen
gunstig luidende adviezen, althans van de mogelijkheid van
het welslagen overtuigd en aarzelt daarom niet, waar zij
mede op den steun van de direct-belanghebbenden meent te
mogen rekenen, op de eerste vraag een bevestigend antwoord
te geven.
Met betrekking tot de tweede vraag, het al of niet heffen
van marktgeld in de beginjaren der markt en het al of niet
uitloven van premies voor hen, die 't grootste aantal paarden
aanvoeren, sluit de Commissie zich aan bij het ter zake uit
gebrachte advies van de afdeeling Leiden der Hollandsche
Maatschappij van Landbouw. Met die afdeeling toch komt
het haar voor, dat de gemeente zich zorgvuldig moet onthou
den van alle kunstmiddelen, om de markt in bloei te brengen
of te houden en slechts, zooals ook de Boerenbond te Zoeter
woude in overweging geeft en ten opzichte van de vette var-
kensmarkt het geval is geweest, vrijdom van alle marktgeld
in de eerste jaren moet verleenen.
De kosten, aan het houden der markt verbonden, worden
dan voor de gemeente tot een minimum gereduceerd, terwijl
ook niet gedurende eenigen tijd een instelling kunstmatig in
het leven wordt gehouden, die na verloop van eenige jaren
toch zou blijken geen levensvatbaarheid te bezitten.
De beantwoording der derde vraag acht de Commissie zeer
moeilijk, vooral waar de ingewonnen adviezen te dezen op
zichte zeer uiteenloopen. Na lang wikken en wegen is zij
echter tot de conclusie gekomen, dat het, nu voor de nieuwe
markt toch geen bijzondere uitgaven door de gemeente be
hoeven te worden gedaan, aanbeveling verdient over te gaan
tot het instellen van twee paardenmarkten per jaar, en wel
de eerste in het voorjaar op den eersten Dinsdag in Juni, de
tweede in het najaar, op den eersten Dinsdag in September.
Laatstgenoemde datum is opgegeven door de afdeeling
Leiden der Hollandsche Maatschappij van Landbouw en valt
gunstig vóór de markt te Valkenburg, die op 12 September
gehouden wordt, terwijl de datum in Juni is gekozen met
het oog op de markt te Rijnsburg, die 20 Juni gehouden
wordt, en den aanvang van den hooibouw. Bovendien is