DINSDAG 5 SEPTEMBER 1911. 127 Hiermede is de agenda afgehandeld en geef ik het woord aan den heer Meuleman, die het gevraagd heeft'. De heer Meuleman. M. d. V. Nu ik voor de laatste maal de vergadering van den Gemeenteraad heb bijgewoond en op het punt sta de stad te verlaten, wil ik dit niet doen zonder een woord van afscheid te richten tot U, tot de leden van het Dagelijksch Bestuur en tot mijne medeleden. Wanneer ik zeg, dat ik met opgewektheid deze gemeente verlaat, is dit ten deele waar, maar ten deele ook niet. Immers, men kan zich niet in een stad vnn eenige beteekenis ingewerkt hebben in het openbaar leveri, zonder bij zijn vertrek te gevoelen, dat men een band gaat verbreken. Intusschen dit wil ik wel zeggenLeiden is mij lief gewordenin de eerste plaats door mijn gewonen werkkring als medicus en in de tweede plaats niet minder door de betrekking, die ik hier als lid van den Raad heb mogen bekleeden. Men zegt wel eens, dat het ambt van medicus en het lidmaatschap van den Gemeenteraad niet vereenigbaar zijn, doch dat bestrijd ik ten sterkste. Ik meen, dat ieder die lust en opgewektheid gevoelt om deel te nemen aan het openbare leven, dit doen kan, welk ambt of welke betrekking hij ook bekleedt. Wanneer men zegt, dat iemand zich alleen moet bemoeien met zijn vak, dan geloof ik, dat dit een bekrompen standpunt is en blijk geeft van een be nepen blik op de zaken. M. d. V. Ik wensch U alles goeds toe in Uwe betrekking als Burgemeester; ik hoop, dat U met hetzelfde beleid en met de zelfde kracht als in het eerste jaar van Uw Burgemeesterschap, de teugels van het bewind zult blijven voeren, dat Gij Leiden zult brengen tot groei en bloei. Den leden van den Raad wensch ik toe, dat zij met kracht en moed mogen blijven voortgaan op den weg, om Leiden vooruit te helpen. Leiden toch, dat zonder eenigen twijfel een tiental jaren terug een weinig in slaap was geraakt, is weder aan het vooruitgaan en ik hoop, dat ik, zij het dan ook vanuit de verte, getuige zal mogen zijn van den verderen bloei en groei der gemeente, die mij lief is geworden. De Voorzitter. Mijnheer Meuleman! Uwe mededeeling, dat u hier voor de laatste maal de vergadering van den Raad bijwoont, komt voor mij en voor de andere heeren niet onver wacht. Maar nu het oogenblik daar is, dat gij afscheid gaat nemen, kan ik niet nalaten, u te betuigen, dat uw heengaan ons leed doet. Zonder eenigen twijfel gaat met u een man van beteekenis uit dezen Raad heengij waart iemand, die op den voorgrond stondt. Gij waart niet alleen iemand, die in den kring uwer geestverwanten eene voorname plaats hebt inge nomen, maar in het algemeen waart gij een sieraad van den Raad; iemand, die in de Commissiën, waarin gij werdt be noemd, goed werk hebt geleverd; iemand, die practische voorstellen hebt gedaan, naar wiens woord werd geluisterd, wiens woord invloed had. Gij hebt medegewerkt, om Leiden vooruit te helpen; gij hebt voorstellen gedaan, die zonder twijfel uw naam als goed Raadslid hier hebben gevestigd. Daarom is het voor de gemeente te betreuren, dat gij van hier gaat; te betreuren ook, omdat wij in u een goed vriend verliezen. Daarom hoop ik, dat gij, nu gij een zoo eervollen werkkring krijgt, die ook zoo geheel ligt in de richting, die u lief is, en in het vak, waarin gij het meest uitmunt, die be trekking ook met genoegen zult waarnemen en daarin vol doening zult mogen vinden. Wij hopen echter ook, dat gij in dien nieuwen werkkring zult blijven denken aan deze gemeente en aan ons, die met u hebben samengewerkt. Ik beveel de gemeente en ons zelve in uwe vriendschap en belangstelling aan. Teekenen van instemming Daar niemand verder het woord verlangt, wordt de vergade ring gesloten. Druk van J. J. GROEN ZOON, te Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 5