108
DONDERDAG
6 JULI 1911.
kas zal opleveren. Ik vrees dus, dat, al wordt het voorstel
geamendeerd, het voor mij toch onaannemelijk zal blijven.
De heer Sijtsma. M. d. Ik had, nadat wij ons eenige
weken geleden over het beginsel hebben uitgesproken, niet
verwacht, dat wij heden weer in algemeene beschouwingen ons
zouden verdiepen. Ik had verwacht, dat wij nu de verorde
ning hadden bezien en hadden getracht haar zoo noodig te
te verbeteren. Waar men nu toch een algemeen debat heeft,
gevoerd en waar ik thans nog evenzeer een voorstander van
eene heffing als deze ben als de vorige maal, wil ik er ook
nog wat van zeggen. Zoo dikwijls Burgemeester en Wet
houders op uitnoodiging van raadsleden met eene heffing op
publieke vermakelijkheden zijn aangekomen, werden er tal
van bezwaren geuit. Laat mij die bezwaren nu eens onder
de oogen zien en dan rijst dadelijk de vraag: overdrijven
de heeren nu toch niet wat? Ik heb eenige bescheiden laten
komen uit Groningen, Zaandam, Amsterdam en Rotterdam en
overal heeft men die verordening ook, zonderdat er zulke
schrikkelijke gevolgen uit zijn ontstaan, als hier wordt ge
vreesd. Trouwens, het is ook niet onze bedoeling, de vermake
lijkheden den kop in te drukken met deze verordening, maar
wij willen niet alles op ééne kaart zetten. Ik wil ook wat
belasting trachten te heften op eene andere manier dan door
den hoofdelijken omslag. Men zegt, dat de menschen dan
zullen wegloopen en dat men Leiden tot eene doode stad zal
maken. M. d. V. Daarvan geloof ik nu heelemaal niets. Ik geloof
niet, dat er ééne enkele publieke vermakelijkheid minder zal
worden gehouden, wanneer deze belasting in werking zal ge
komen zijn. Men beweert in de eerste plaats, dat de Schouw
burg er zoo onder lijden zal. Welnu, volgens deze verordening
zal de Schouwburg moeten betalen ƒ10.— per keer. Door elkaar
gerekend, wordt, volgens oe Schouwburg-commissie zelf, de
Schouwburg bezocht door 262 personen, zoodat ieder bezoeker
gemiddeld slechts 4 cent zal hebben bij te dragen. Zal dat nu de
bezoekers zoo afschrikken, dat zij dan zullen wegblijven Profes
sor Carpentier Alting zegt, dat de ondernemers er wel wat meer
zullen opleggen. Ja, M. d. V., als zulke overw egingen ons moeten
weerhouden, dan moeten wij ook geen heffing vaststellen voor-
het Slachthuis en dergelijke, want als wij van den slager
2 a 3 cent per pond vleesch heffen, zal deze dat bedrag ook
wel driedubbel kunnen verhalen op het publiek. Vroeger heb
ik echter dat bezwaar niet van de heeren gehoord.
Er is ook gezegd: er zal eene verschuiving plaatshebben
van de hoogere naar de lagere rangen in den Schouwburg
maar mijne ervaring is, dat het juist andersom gaat. Het is
misschien af te keuren, maar de meeste menschen willen
steeds hooger op, en velen, die vroeger in het parterre zaten
en zich daar op hun plaats gevoelden, gaan nu naar een
hoogeren rang. Zoo is de geest des tijds. Voor zulk een kleine
verhooging zal men het althans niet doen
Ik zou u thans willen verzoeken, M. d. V., met het oog op
het vergevorderde uur, de beraadslaging te schorsen en mij in
eene volgende vergadering te veroorloven mijne rede voort
te zetten. De heeren gaan langzamerhand naar huis, worden
omustig, en ik zou toch ook gaarne de noodige aandacht
hebben.
De heer van Hamel. Ik zou er zeer tegen zijn, om er nu
uit te scheiden. Wij zijn nu vrijwel compleet, de volgende
maal ontbreken er wellicht eenige leden. Er behoeft ook niet
zooveel meer gesproken te worden. Wat de een zegt, behoeft
de ander niet te herhalen. Wanneer wij ons wat willen be
perken, kan de zaak best worden afgedaan.
De heer Sijtsma De heer van Hamel zegtwat de een zegt,
behoeft de ander niet te herhalen, maar de tegenstanders van
het voorstel hebben nu vrij uitvoerig gesproken. Ik hebaari-
teekeningen gemaakt van hetgeen is gezegd, en daaruit blijkt,
dat door- hen ook heel wat is herhaald; nu ik mijnerzijds
iets ter verdediging van de verordening wil zeggen, uitvloeisel
van een door mij ingediende motie, wordt de vergadering
onrustig en wil men mij bijna niet aanhooren. Ik dank er
voor, onder deze omstandigheden verder het woord te voeren
en ik stel dus voor, om de behandeling tot eene volgende
vergadering uit te stellen.
Het voorstel van den heer Sijtsma wordt voldoende onder
steund en maakt derhalve een onderwerp van beraadsla
ging uit.
De heer Aalberse. M. d. V. Wij zijn thans halverwege
de algemeene beschouwingen. In eersten termijn is al
door verschillende sprekers het woord gevoerd, en wanneer-
de heer Sijtsma nu ook nog gesproken heeft, kunnen, dunkt
mij, de replieken buitengewoon kort zijn. Zouden wij nu niet
goed doen, de algemeene beschouwingen hedenmiddag te
doen afloopendan kunnen wij in de volgende vergadering
met de artikelen beginnenanders krijgen wij in de volgende
vergadering weder algemeene beschouwingen.
De Voorzitter Wanneer de heer Sijtsma meent, dat hij
het gehoor niet krijgt, dat hij verlangt, dan heeft hij het recht
schorsing van de beraadslaging te vragen. Ik zal dus zijn
voorstel in stemming brengen.
Het voorstel van den heer Sijtsma, in stemming gebracht,
wordt aangenomen met 17 tegen 9 stemmen.
Vóór stemmen de heeren van Tol, Timp, Zwiers, Meuleman,
Hoogenboom, de Boer, Pera, Sijtsma, van Gruting, Briët, van
der Lip, Bosch, Uriessen, Carpentier Alting, A. Mulder,
Fokker en Bots.
Tegen stemmen de heeren Roem, P. J. Mulder, Aalberse,
de Vries. Eerstens, van Hamel, Vergouwen, Fockema Andreae
en Reimeringer.
(De heer van der Eist had inmiddels de vergadering ver-laten).
De Voorzitter. Ik geef thans het woord aan den heer
Fockema Andreaedie het gevraagd heeft.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Slechts een kort woord
nog tot u en tot de leden van den Raad. Mijne vacantie begint
en dan begeef ik mij zooals gewoonlijk naar Friesland. Of ik
nog in de gelegenheid zal zijn, eene Raadsvergadering in dezen
zomer bij fe wonen, weet ik niet. Dan zal September aan
breken en zal ik niet meer behooren tot de leden varr den Raad.
Ik wil niet uit den Raad scheiden, zonder- nog eens te
zeggen, wat ik bij eene vorige gelegenheid ook al heb te
kennen gegeven, dat ik in vele opzichten met groot leedwezen
dezen Raad verlaat. Vooreerst omdat ik met groote belang
stelling en naar mijn beste weten steeds heb getracht, iets
bij te dragen tot den bloei van de gemeente, die mij lief is.
Ik zal mij hierin ook wel eens vergist hebben, maar ik heb
altijd de bedoeling gehad, de belangen van Leiden voor te
staan en te bevorderen, en het was mij aangenaam, dit te doen.
In de tweede plaats, omdat het lidmaatschap van den Raad
en het vergaderen mij altijd aangenaam gemaakt is door de
houding mijner medeleden tegenover mij, waarvoor ik hun
van harte dank zeg, en in de derde plaats, omdat juist thans,
dank zij uwe leiding, M. d. V., de stemming en de toon in
den Raad bij uitstek aangenaam zijn geworden.
Het is echter mijne overtuiging, dat ik wel deed, mij thans
niet heikiesbaar te stellen. Ik gevoel nog wel niet veel van
den ouden dag, maar ik wil den mij restenden tijd liever
uitsluitend besteden aan mijn ambtswerk. Aan wat daarmede
samenhangt, wil ik liever geen tijd ontnemen.
Maar wanneer ik scheid, doé ik dit met leedwezen; ik
heb thans gesproken om u dit te zeggen, u allen te danken
voor wat ik in den Raad van u ondervonden heb en u te
wenschen, dat het u moge gelukken, door uwe verdere beraad
slagingen en besluiten Leiden voor uit te brengen.
Teekenen van instemming
De Voorzitter. Professor Fockema Andreae! Mag ik u uit
naam van alle Raadsleden, de Wethouders en ook van mijzelven
danken voor de hartelijke woorden, door u gesproken. Het
was zeker voor ons allen eene onaangename tijding, toen wij
in de dagbladen lazen, dat gij besloten hadt uw Raadslid
maatschap neer te leggen. Het is nog kort gelöden, dat wij
uw 25-jarig lidmaatschap van den Raad feestelijk mochten
vieren en wij hebben toen allen de hoop gevoed, dat de opge
wektheid, waarvan gij bij die gelegenheid blijk gaaft, u van
het nemen van dit besluit zou hebben teruggehouden. Maar
wij kunnen niet anders doen dan uw besluit eerbiedigen.
Wij hopen echter, hooggeachte Professor, dat het u nog jaren
moge gegeven zijn, als Leidsch ingezetene de zaken van
Leiden met belangstelling te volgen, en dat gij ook als hoog
leeraar uwe taak met dezelfde opgewektheid moogt blijven
verrichten, als waarmede gij steeds het Raadslidmaatschap
hebt waargenomen. Gij waart hier het oudste Raadslid, de
princeps senatus. Welnu, moogt gij ook nog jarenlang blijven
een van de meest geachte en meest gevierde ingezetenen der
gemeente Leiden. Ik meen u namens de Raadsleden van alle
richtingen te mogen zeggen, dat wij u noode van hier zien
gaan, maar dat wij er prijs op zullen stellen, nog jarenlang
uw vriendelijk gezicht in Leiden te mogen zien.
Niemand verder het woord verlangende, wordt de verga
dering gesloten.