DONDERDAG 6 JULI 1911.
107
overtuigd door mijn lidmaatschap van het bestuur van
den Schouwburg kan ik hierover eenigszins oordeelen dat
door de belasting de openbare vermakelijkheden in onze stad
zullen achteruitgaan. Ik ben overtuigd, dat, wanneer men
den Schouwburg treft met eene heffing van f 800 a f 900
per jaar daargelaten nog de vraag, of het subsidie zal
behouden blijven men dan den Schouwburg als kunst
instelling vermoordt. De Schouwburg zal wel blijven, maar
men zal dan stukken van minder allooi krijgen, en ik ben
ook overtuigd, dat het met de goede concerten niet anders zal
gaan. Nu heeft Leiden bij degenen, die er niet wonen, omdat
zij te maken hebben met de wetenschap, die niet behooren
tot de groep van personen, wier doen en laten grootendeels
met. de wetenschap samenhangt, den naam van te zijn een
beste, goede stad, maar een vervelende stad. En het is mijne
overtuiging, dat, wanneer dit voorstel wordt aangenomen, de
stad vervelender zal worden en dat men zich te laat zal be
klagen, wanneer men bemerkt, dat Leiden een zijner kleine
aantrekkelijkheden nog gaat missen; dat bij twijfel, of men
zich al dan niet hier zal vestigen, de beantwoording van die
vraag niet ten onzen gunste zal uitvallen; dat men zich dan
liever in Den Haag zal vestigen, omdat men dan niet telkens
de kosten behoeft te maken om eene publieke vermakelijkheid
bij te wonen. Ik geloof werkelijk, dat Leiden achteruit zal
gaan, wanneer men de openbaie vermakelijkheden, om welke
redenen dan ook, vermindert; doch dat men juist den bloei
van Leiden zal bevorderen, wanneer men de vermakelijkheden,
die het licht kunnen zien, hier bevordert.
De heer Aalberse. M. d. V: lk behoor tot die leden, die
in principe wel degelijk zijn vóór eene belasting op de publieke
vermakelijkheden. Wat daartegen, nu ook in deze vergade
ring, is aangevoerd, lijkt mij niet afdoende. Wanneer de heer
Carpentier Alting zegt, dat men geen belasting moet heffen
van weelde-uitgaven, omdat het verkeerd zou zijn de weelde
tegen te gaan, dan geloof ik, dat, nok al zou dit argument
op zich zelf niet onjuist zijn, het toch niet van toepassing
kan zijn op deze belasting. Ik geloof niet, dat iemand, die
voorstander is van eene belasting op publieke vermakelijk
heden, daarmede in de verste verte bedoelt weelde-uitgaven
tegen te gaandoch dat men alleen dit wil bereikener
moeten nu eenmaal belastingen geheven wordenmen kan
niet alles uit één middel halen; men moet verschillende mid
delen te baat nemen, om tot eene behoorlijke opbrengst te
komen. En nu is eene belasting op weelde-uitgaven eene goede
wijze om een gedeelte der belastingen, die de gemeente in
totaal moet heffen, binnen te halen.
De heer Carpentier Alting heeft zich bij zijne bestrijding
van het voorstel beroepen op den Franschen economist Leroy
Beaulieu, die een hevig tegenstander van deze belasting zou
zijn. Ik weet niet, of dezet economist nu nog zoo'n groote
autoriteit kan heeten. Iemand, die principieel dichter bij den
heer Carpentier Alting dan bij mij staat, de heer Treub, heeft
Leroy Beaulieu onlangs in het openbaar, immers in de Tweede
Kamer, genoemd »een mummie onder de hedendaagsche eco
nomisten". Ik zou dus wel aarzelen, om dien naam hier nog
als autoriteit aan te halen. Ik geloof buitendien ook, dat het
argument niet opgaat, omdat het niet de tendenz van de
verordening is, het doen van weelde-uitgaven tegen te gaan.
Dat was wel het geval in de 16e en 17e eeuw met tal van
plaatselijke belastingen, en daarover gaat dan ook, als ik
het wel heb, het betoog van Leroy Beaulieunl. over vóór den
tijd van de Fransche Revolutie bestaan hebbende belastingen
op weelde-uitgaven, die de strekking hadden, de weelde niet
enkel te belasten, maar tegen te gaan, zoo bijvoorbeeld de
al te weelderige begrafenissenmaar hier is de bedoeling uit
sluitend de belasting daar te halen, waar men meerit, dat zij
te halen is. Men heeft daarvoor verschillende criteria, o. a.
dit, dat iemand, die zich weelde-uitgaven veroorlooft, blijk
baar nog wel wat meer ten publieken bate kan bijdragen.
Dit wat betreft het algemeene beginsel. Thans nog een enkel
woord over de practische uitwerking van dit beginsel in de
voor ons liggende verordening. Hier geldt mijns inziens precies
het omgekeerde van wat Thorbecke eens heeft gezegd over
Grondwetsherziening, nl. dat de algemeene idéé van Grond
wetsherziening velen afschrikt, maar, wanneer men een con
creet wetsontwerp voor zich krijgt, veel van wat in de verte
afschrikwekkend scheen, bij nader inzien heel wat aanneme
lijker voorkomt. Ik geloof wel, dat de ervaring geleerd heeft,
dat het bij deze belasting juist omgekeerd is; dat men zich
gemakkelijk kan uitspreken vóór de algemeene idéé der wen-
schelijkheid maar, dat, wanneer men de practische uitwerking
voor zich krijgt, veel van wat in de verte aanlokkelijk scheen,
dichtbij niet vrij blijkt te zijn van ernstig bezwaar, nl. irr
casu dit bezwaar, dat de uitwerking, die het beginsel van be
lasting op weelde-uitgaven heeft gevonden in deze verordening,
niet heel logisch en consequent is om tweeërlei reden. Voor
eerst deze: men wil hebben eene belasting op de weelde-uit
gaven men wil dus de belasting doen drukken op degenen
die zich weelde-uitgaven kunnen veroorloven en zich die uitgaven
dan ook veroorloven; daarom is het de bedoeling, de belas
ting te doen opbrengen door hen, die de openbare vermake
lijkheden bezoeken. Nu is aan dit beginsel eene uitwerking
gegeven, die niet alleen tengevolge zal hebben, dat de belas
ting zal betaald worden door hen, die de openbare vermake
lijkheden bezoeken, maar ook dat men tal van kleine inrich
tingen zal treffen, waar de belasting niet zal worden betaald
door de bezoekers, maar door de houders, hetzij de eigenaars,
hetzij de huurders van de inrichting. Dit laatste nu is in
strijd met den opzet, met de ratio. Nu is het geworden eene
belasting op vermakelijkheden in plaats van eene belasting
op het bezoeken van vermakelijkheden.
En vervolgens deze reden.... Doch, M. d. V., Iaat ik hier
op bij deze algemeene beschouwingen niet verder ingaan,
lk zou dan al te ver moeten dringen in de finesses van arti
kel 1 en het daarop door Dr. Meuleman en mij ingediende
amendement.
Ik wil er echter nog even op wijzen, dat door de vorige
sprekers twee grieven zijn aangevoerd, waarvan de eene de
andere vrijwel opheft. L)e eene grief is, dat men de hef
fing niet noodig acht, omdat zij weinig zal opbrengen, en de
andere, dat men door deze heffing de weinige publieke ver
makelijkheden in deze gemeente zal vermoordenen de
Leidenaars naar de Haagsche inrichtingen, als Scala, zul
len gaan.
Ik geloof, dat die twee argumenten elkander tegenspreken.
Ik vind het juist gelukkig, dat de belasting niet al te veel
opbrengt, lk ben het ermee eens, dat, wanneer wij gingen
heffen eene belasting, die zwaar drukte, zij bij de betrekkelijk
weinig publieke vermakelijkheden, die wij hier hebben, ver
keerd zou werken. Daarom vind ik het gelukkig, dat men
zich beperkt heeft, dat men is gekomen met eene matige be
lasting, die zonder eenig bezwaar direct afgewenteld kan
worden op de bezoekers, en dat men dan ook gerust kan
zeggen, dat deze gematigdheid een waarborg is, dat de ont
zettend slechte gevolgen, die men van deze belasting vreest,
achterwege zullen blijven. En wanneer men erop wijst, dat
er thans reeds velen zijn, die naar Den Haag gaan, om daar
hun vermaak te zoeken, dan blijkt daaruit, zou ik meenen
dat zij, die er wat voor over hebben, om naar eene publieke
vermakelijkheid te gaan, zich door een spoorgeld van 40 of
60 cent extra zelfs niet laten terughouden. En zullen die
menschen zich nu laten terughouden, wanneer zij hier 5 of
10 cent meer moeten betalen in den vorm van belasting
En 10 cent zal het niet wordenik geloof, dat gemiddeld
5 cent per bezoeker wel het hoogste bedrag zal zijn.
Het eenige argument tegen de voorgestelde verordening,
dat mij houdbaar voorkomt, is, dat men in dit opzicht te
ver gaat, dat men ook treft kleine inrichtingen, die niet meer
in staat zijn om de belasting op de bezoekers af te wentelen;
daar streven wij ons doel voorbij, en treffen wij menschen,
die op dit oogenblik, zoo kort na de accijnsverhooging en de
afschaffing van de kermis, wel in de allerlaatste plaats de aange
wezen personen zijn, om een extra-belasting te betalendaar
door toch treffen wij niet degenendie wij op het oog hebben,
nl. de bezoekers van die inrichtingen, maar de houders ervan.
Daarom ben ik het in het algemeen wel met de verordening
eens, maar zal ik aan het voorstel toch niet mijn stem kunnen
geven, wanneer de opzet zoodanig blijft, dat ook de kleinste
inrichtingenwaarin slechts één instrument bespeeld wordt,
zonder heffing van entréeen die daarom m. i. uit het voor
stel moeten blijven, daarin worden opgenomen.
De heer Zwiers. Na al het gesprokene kan ik volstaan met
een enkel woord ter motiveering van mijn stem. Waar de
gemeente-uitgaven stijgen, verwondert het mij niet, dat men
naar een nieuw belasting-object gezocht heeft. Het is nu de
tweede maal. dat dat ik hier een discussie over een dergelijke
belasting bijwoon, maar evenmin als het eerste voorstel, lacht
mij ook dit tweede toe. Bij het eerste voorstel was het voor
namelijk, omdat de opbrengst naar verhouding van den last,
dien de belasting voor onze ingezetenen zou medebrengen, de
moeite niet waard was en wat dit nieuwe voorstel betreft,
in de eerste plaats wegens de onbillijkheid in de wijze,
waarop de belasting wordt vastgesteld. Ik vind het n.l. aller-
onbillijkst, dat men voor een zaal, die bijvoorbeeld voor niet
meer dan een tiende gedeelte bezet is, evenveel zal moeten
betalen als voor een volle zaaldat men de belasting een
voudig heft, naar het aantal volle of leege stoelen. Ik weet
wel, dat dit geschied is om groote perceptiekosten tegen te
gaan en eene eenvoudige regeling te treffen, waardoor de
gemeente financieel gebaat zal zijn, maar als men begint met de
billijkheid op zulk een manier in het gedrang te brengen,
kan ik mij met een dergelijke regeling onmogelijk vereenigen
en zal ik dus ten slotte moeten tegenstemmen. Ik geloof ook
niet, dat met amendementen de zaak te verbeteren zal zijn,
omdat met een billijke regeling en een behoorlijke controle
de belasting slechts een onbeduidend bedrag voor de gemeente-