106 DONDERDAG 6 JULI 1911. Volksbijeenkomsten ook voor elke harer uitvoeringen 15 zal moeten betalen, dat is 8 of 9 maal 15, is 135; dat is onbillijk. Voor een concert van 1000 wordt evenveel betaald als voor een uitvoering, die plus minus 100 kost. Door eene verordening als deze geeft men aan dergelijke zaken, die in Leiden toch al niet schitterend gaan, den dood steek. En uit wiens zak moet het geld komen? Wanneerrnen voor bet volk 8 a 9 aangename avonden geeft tegen betaling van. ongeveer 40 cents, dan zal men die menschen meer moeten laten betalen door deze belasting. Het is waar, dat enkele kaarten worden genomen door industrieelen, maar honderden kaarten worden door de menschen zelf genomen. Men zal treffen het Volkshuis, waarin uitstekende uitvoeringen worden gegeven, maar waarvan de financien ook niet schitterend zijn. Het gevolg van deze belasting zal dus zijn, dat de goede uit voeringen minder zullen worden en dat de belastingschuldigen toch heel weinig minder zullen hebben te betalen, omdat de belasting heel weinig zal opleveren. Men zal alleen hen treffen, die het minst geschikt zijn om getroffen te worden. Zoo zal het kunnen voorkomen, dat menschen, die een speeltuig hebben, waarin men een cent moet werpen om het te doen spelen, daarvoor van ƒ60 tot ƒ100 moeten betalen. Resumeerende, is deze verordening in hooge mate onbillijk, daar zij de lasten van allen weinig of niet zal ontlasten, en op eenigen zeer zwaar drukt. De heer Carpentier Alting. M. d. V. De toelichting, die dan in deze zaak niet is gekomen van den kant van Burge meester en Wethouders, hebben wij tot zekere hoogte ge kregen van de zijde van de meerderheid van de Commissie van Financiën, die ten voordeele van deze verordening heeft aangevoerd, dat zij weelde-uitgaven zal treffen. Nu vind ik die argumentatie ten voordeele van deze verordening zeer zwak. Ik zou kunnen vragen: is het wel de taak van de gemeente, om weelde tegen te gaan Men kan daaromtrent van meening verschillen, maar ik zou mij kunnen beroepen op het gezag van zeer beroemde economisten, o.a. op het bekende werk van Leroy Beaulieu, die meent, dat het niet op den weg van den Staat, dus ook niet op dien van de gemeente, ligt, weelde tegen te gaan. Men gaat bovendien met belastingheffing de weelde niet tegen, en, wilde men dit ernstig doen. dan is eene belasting op de openbare vermakelijkheden daarvoor toch al de slechtste weg, want de ware weelde-uitgaven treft men niet, door alleen de openbare vermakelijkheden te treffen. Ware weelde-uitgaven zijn op deze wijze niet te treffen. Dit argument pleit dus feitelijk tegen de verordening. Maar er zijn nog andere bezwaren. Naar hetgeen bliikt uit de toelichting van Burgemeester en Wethouders, zal deze ver ordening eene zeer geringe opbrengst geven, en misschien zal deze nog wel minder zijn dan daarin wordt in uitzicht gesteld, terwijl zij het publiek in hooge mate irriteert. In de eerste plaats de houders der ondernemingen en inrichters der voor stellingen, die nu zullen belast worden, en verder het publiek, dat daarvan gebruik maakt. En waar wij dit publiek, waartoe een groot deel van onze nijvere bevolking behoort, gevoelig zullen treffen en onaangenaam zullen stemmen, rijst de vraag, of wij wel wijs zullen handelen, tegenover de te verwachten zeer geringe opbrengst deze belasting op te leggen. Daarbij komen nog andere bezwaren, 'o.a. dit, dat men niet kan zeggen, op wie feitelijk de belasting zal drukken. Leroy Beaulieu zegt ook, dat de geringe opbrengst van zulk eene belasting niet in verhouding staat tot de moeilijkheid van perceptie. Aan deze moeilijkheid wordt in het voorstel van Burgemeester en Wethouders al zeer gemakkelijk tegemoet gekomen, doch de wijze, waarop dit geschiedt, kan mijne goedkeuring niet wegdragen, juist om het zooeven genoemde bezwaar, n 1. dat men, de voorgestelde methode volgende, niet kan nagaan, wie feitelijk de belasting zal betalen. Zij zal worden geheven van de ondernemers en nu stel ik mij twee mogelijk heden voor. De eene is, dat de ondernemers de geheele be lasting zullen kunnen verhalen op het publiek, maar dan zijn wij niet zeker, dat die ondernemers niet ook meer dan de belasting op het publiek zullen verhalen. De belasting zal naai de berekening bedragen 4% van de entrée's; zullen de onder nemers er niet soms wel 10% van kunnen maken? Zoo ja, dan zal dus meer van het publiek geheven worden dan in de gemeentekas zal vloeien, wat ik sterk atkeur in het belang van het publiek. De tweede mogelijkheid is deze: dat de ondernemers niets of niet alles op het publiek kunnen verhalen, zoodat de belasting op hen zelf zal drukken; geschiedt dit, dan zul len velen hunner ik herinner aan het adres der Schouw burgcommissie ernstig worden benadeeld. Waar wij nu niet kunnen uitmaken, welke dezer beide mogelijkheden werkelijkheid zal worden, en beide trouwens in hare gevolgen al even betreurenswaard zijn, acht ik het niet economisch, deze belasting te heffen, althans niet op den voorgestelden grondslag. Ziedaar, M. d. V., eenige bezwaren, die ik principieel tegen dit voorstel heb. Ik zie er noch het nut, noch het voordeel van in en ik geloof, dat wij in het belang der gemeente zullen handelen, wanneer wij dit voorstel verwerpen. De heer Pera. Eene enkele opmerking naar aanleiding van hetgeen de heer Carpentier Alting heeft gezegd. De heer Carpentier Alting laat het voorkomen, alsof het de voorstan ders van deze belasting erom te doen is, weelde-uitgaven tegen te gaaa. Waar sprake is van weelde, wordt altijd een zeker bezit ondersteld, en nu meen ik, dat zij, die het begrip vau maatschappelijke samenleving goed opvatten, ook alge meen van oordeel zijn, dat zij, die zich weelde-uitgaven kunnen veroorloven, het best doen, ja zelfs hun plicht betrachten, wanneer zij daarvan blijk geven door veel uit te geven. Dan eerst nemen zij op gepaste wijze hun plaats in onze samen leving in. De heer Carpentier Alting drukte ook op de ge ringe opbrengst van de belasting. Hoe vaak zitten wij hier niet te spreken, of wij een salaris zullen verhoogen met 25 of met 50? Kleine bedragen mag men ook niet verwaar- loozen. In elk geval is de berekening toch, dat wij langs dezen weg eenige duizenden in de gemeentekas zullen doen vloeiendat is toch nog al een bedrag van beteekenis, waarop men niet zoo minachtend mag neerzien. Dat de belasting onaangenaam zal stemmen, kan wel waar zijn; ik wilde wel, dat ik altijd kon medewerken aan zaken, die aangenaam stemmen; wat zou dat ons allen een genot zijn Wie zal het betalen, vraagt de heer Carpentier Alting. Ik zou willen vragen waarom moeten wij ons hier daarover druk maken? De eigenaars van inrichtingen zouden wel kun nen vragen: waar bemoeit gij u mede? Verwacht mag worden, dat belanghebbenden hun eigen zaken zullen weten te regelen en van den Raad daarvoor geen lesje noodig hebben. Wat den Schouwburg betreft, daarover zal ik nu niet spreken. Ik meen, dat de Schouwburg is een weelde-artikel en dat de betrokken Commissie krachtig en zelfstandig genoeg is om zichzelf te redden. De heer Fockema Andreae. Dat ik zeer gekant ben tegen deze belasting op de openbare vermakelijkheden, is reeds bij eene vorige gelegenheid gebleken. Men zegt, dat het is eene belasting op de weelde. Wanneer ik dit goed begrijp, dan wil men daarmede zeggen, dat uitgaven voor publieke vermakelijk heden uitgaven zijn, die men zich kan ontzeggen, wanneer men ze niet verkiest of niet wil dragen. En wanneer men ze wel kan dragen, wanneer men zich die weelde wel kan veroorloven, welnu, dan kan men ook wel betalen. Wanneer die n-deneering algemeen gevolgd werd bij belastingheffing, dan was er voor de redeneering wel iets te zeggen. Wanneer het mogelijk was, eene algemeene belasting op weelde-verteringen te heffen, dan zou daarvoor iets te zeggen zijn, al laat ik in het midden, of die heffing aanbevelens waardig zou zijn; maar nu willekeurig één weeldeartikel gesteld, dat het dit is te grijpen en te belasten, acht ik verkeerd. De wet zou het niet toelaten, maar waarom zou men anders geen belasting heffen van diners, van bierfuiven, van kegelclubs, ook alle zaken van weelde? Waarom niet van tentoonstellingen van kunst? Deze blijven vrij, als zij niet worden gehouden om geld te verdienen, maar andere kunst, die ook niet ten beste gegeven wordt om geld te verdie nen, maar om genot te verschaffen, wordt wel belast. Wanneer de Maatschappij voor Toonkunst een oratorium op voert, geeft zij daarvan ook eene herhaling in het Volkshuis tegen eene entree van ƒ0.10 weelde-artikel dus belastbaar! Wanneer eene arbeidersvereeniging in plaats van den avond door te brengen op minder nuttige wijze zich oefent in zang en éénmaal per jaar eene uitvoering geeft voor familieleden en geïntroduceerden, om te toonen, hoever zij het heeft gebracht in de kunst en om den familieleden een aangenamen avond te bezorgen weelde-artikel :.dus belastbaar! Zoo zou ik honder den gevallen kunnen opnoemen, waarin menschen worden getroffen, die het niet goed kunnen betalen. En nu heb ik quasi een oogenblik toegegeven, dat het hier eene weelde-uitgave geldt, maar dit ontken ik stellig. Wat weelde is voor den een, is het niet voor den ander. Er zijn menschen, die aan kunst, aan muziek of aan welke andere kunst ook, aan het aanhooren van dichtstukken of litte ratuur inderdaad behoefte hebben waarmede wel niet hun leven gemoeid is, maar waarmede zij hun leven veraan genamen. Ik ontken dus, dat het weelde is, maar al ware het weelde, dan nog zou ik het heffen van eene belasting van één enkel speciaal weelde-artikel ten sterkste afkeuren. En nu wordt deze heffing des te af keurenswaardiger, omdat men er hierbij dikwijls maar naar moet slaan, en vaak zal de slag totaal mis zijn, zooals de Schouwburg-commissie heeft aangetoond. Gemiddeld is de Schouwburg slechts voor een klein gedeelte vol en toch zal moeten betaald worden, alsof hij geheel vol ware. Nu, M. d. V., heb ik nog een algemeen bezwaar. Ik ben

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 10