113
»De afdeeling «Voorgeest1' is in de eerste plaats bestemd
voor de verpleging van in de provincie Zuid-Holland wonende
of verblijvende idioten beneden den leeftijd van twintig jaren".
Art. 3.
In de artikelen 2, 11, vierde lid, 14, eerste lid, en 16. tweede
lid, worden de woorden »bet gesticht1', en in art. 4, voor laatste
lid, de woorden »het gesticht op Endegeest'1 vervangen door:
»de inrichtingen1'.
Art. 4.
In de artikelen 4, laatste lid, en 12, eerste lid, wordt het woord
»Geneesheer-Directeur" vervangen door: «kassier-boekhouder1'.
Art. 5.
In art. 4 sub b wordt de punt-komma vervangen door een
komma en daarna de volgende zinsnede toegevoegd:
«volgens model, ontworpen door de Inspecteurs van het
Staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten".
Art. 6.
Art. 7 wordt gelezen als volgt:
„De kosten van verpleging bedragen voor het krankzinnigen
gesticht «Endegeest11 80.— per kwartaal en voor de afde'e-
deeling voor jeugdige idioten «Voorgeest11 90.per kwartaal.
Voor tusschentijds inkomende patiënten worden de verpleeg-
kosten voor «Endegeest' berekend op ƒ0.90 per dag en voor
«Voorgeest" op 1:per dag, beide tot aan het einde van
het ingetreden kwartaal.
Al deze kosten moeten voor lijders, die voor particuliere
rekening worden verpleegd, vooruit betaald worden.
De kwartalen gaan in 1 Januari, 1 April, 1 Juli en 1 Oc
tober."
Art. 7.
In art. 8 worden achter «Onder de verpleging" ingevoegd
de woorden: «in beide inrichtingen'1, en aan dit artikel wordt
toegevoegd een tweede lid, luidende:
«Onder de verpleging in de afdeeling voor jeugdige idioten
«Voorgeest11 is in het bijzonder nog begrepen school- en vak
onderwijs voor de idioten, die daarvoor in aanmerking komen."
Art. 8.
Art. 9 wordt gelezen als volgt:
«In de kleeding van de verpleegden wordt vanwege de
inrichtingen voorzien.
Voor het krankzinnigengesticht wordt daarvoor een be
drag van 7.50 per kwartaal of gedeelte van een kwartaal in
rekening gebracht, welk bedrag voor lijders, die voor parti
culiere rekening worden verpleegd, vooruit moet worden
betaald
Voor de idioten-afdeeling zijn de kosten van kleeding in
die van verpleging begrepen.
De kleederen, die de verpleegden bij hunne komst dragen,
worden tegen ontvangstbewijs teruggezonden."
Art. 9.
Het eerste lid van art. 10 wordt gelezen als volgt:
«Bij overlijden van een lijder tijdens de verpleging wordt
door de inrichtingen tegen eene vergoeding van ƒ20.voor
zijne teraardebestelling zorg gedragen."
Art. 10.
Het slot van art. 18 wordt gelezen als volgt:
«voor al hetgeen verpleegde of te verplegen patiënten en
den inwendigen dienst aangaataan den Geneesheer-Directeur;
voor al hetgeen de financieele aangelegenheden betreft:
aan den kassier-boekhouder".
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 185.
Leiden, 13 Juli 1911.
Bij Koninklijk Besluit van 6 Februari 1911 (Sb. n°. 44) is
bepaald, dat de wet van 14 Juli 1910, houdende bepalingen
ter bescherming van trekhonden (Trekhondenwet 1910, Sb.
n°. 203), op 1 September a. s. in werking zal treden, terwijl
bij een ander Koninklijk Besluit van dienzelfden datum (Sb.
n°. 45), dat gelijktijdig met deze wet in werking zal treden,
bepalingen zijn vastgesteld ter uitvoering van de artikelen 1,
4 en 5 dezer wet.
Op 1 September a. s. zal derhalve de bescherming van den
trekhond, welke aangelegenheid thans in ons land gedeeltelijk
als onderwerp van provinciale zorg, gedeeltelijk als regelings
object der gemeentelijke autonomie beschouwd wordt, Rijks
zaak geworden zijn en daarmede elke regeling, door de lagere
wetgevers gemaakt, ophouden van kracht te zijn.
Een onderzoek, door onze Commissie ingesteld naar aan
leiding van de vraag, in hoeverre thans de gemeentelijke
strafwetgeving op dit punt herziening eischt, heeft onze
Commissie geleid tot de toetsing van de artikelen 67c, 75,
75bis en 76 van de verordening op de straatpolitie, de vier
artikelen, waarin de trekhonden vermeld zijn.
Onze Commissie meent deze groep artikelen in tweeën te
kunnen splitsen, door aan den eenen kant samen te voegen
de artikelen 67, litt. c, 75, litt. a, en 76 en aan den anderen kant
te plaatsen artikel 75bis. Art. 75, litt. b, dat tot twijfel aan
leiding geeft, zal hieronder later nog besproken worden.
Deze groepeering der artikelen sluit zich geheel aan bij
hetgeen omtrent deze quaestie door den Minister van Binnen-
landsche Zaken opgemerkt wrerd, in zijne Memorie van Ant
woord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, aan
gaande de strekking der wet De Minister erkende verder,
dat de oorspronkelijke considerans van het wetsontwerp
(«alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenschelijk
is, bepalingen vast te stellen betreffende het gebruik van trek
honden'") te ruim was, en wijzigde deze dienovereenkomstig
als volgt: «alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat het
wenschelijk is bij de wet nadere bepalingen vast te stellen
ter bescherming van trekhondenUit deze wijziging, alsmede
uit hetgeen door den Minister verder uitdrukkelijk geantwoord
werd op de vraag, bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer
gedaan, in hoeverre de bevoegdheid van provincie en gemeente
beperkt zou worden door de aanhangige wet, blijkt overtuigend,
dat het uitsluitend de bedoeling van den wetgever geweest
is, dat vooi taan de gemeente onbevoegd zou zijn, het hare
te doen tot bescherming van den trekhondzonder dat hij
verder eenigen invloed wilde uitoefenen op maatregelen, in
het belang van de veiligheid van het verkeer door de gemeenten
genomen of te nemen met betrekking tot hondenkarren.
Het zal Uwen Raad duidelijk zijn, dat, met dezen maatstal
in de hand, onze Commissie tot de bovenbedoelde splitsing van
de artikelen gekomen is. «Duidelijk moet uitkomen," ver
klaarde de Minister, «dat, voorzoover de gemeente een verbod
uitvaardigt, dit berust op het belang van het verkeer en niet
geschiedt in het belang van de trekhonden.11
In dit licht bezien, blijkt dadelijk, dat de artikelen 67,
litt. c, 75, litt. a, en 76, als uitsluitend vastgesteld in het
belang van de veiligheid van het verkeer, kunnen gehandhaafd
blijven.
Anders staat dit met art. Ibbis. Daar immers in het vervolg
elke gemeentelijke beschermings-maatregel krachteloos is naast
de Rijkswet en den hierop steunenden algemeenen maatregel
van bestuur, moeten de verbodsbepalingen van dit artikel
vervallen. In het Koninklijk Besluit van 6 Februari 1911
(Sb. n°. 45) wordt trouwens in de artikelen 1 en 2 eene
regeling van deze zelfde materie aangetroffen, die den trekhond
nog beter beschermt.
Tenslotte blijft dan, zooals wij boven opmerkten, het dubieuze
artikel 75, litt. b, over. Maakt deze bepaling bij eerste be
schouwing den indruk, dat zij onhoudbaar is naast art. 6
van meergenoemd Koninklijk Besluit, dat slechts het zitten
van meer dan twee personen op eene hondenkar strafbaar
stelt, maar geoorloofd verklaart, dat één of twee personen
daarop plaatsnemen, mits ook in dit geval de last voor de
honden niet te drukkend zij, deze indruk wijkt, indien wij dit
artikel nader beschouwen.
Het artikel luidt onder littera b:
«Het is verboden:
b) op een door een hond voortbewogen voertuig te zitten,
of als geleider toe te laten, dat iemand daarop zit."
Deze bepaling nu strekt inderdaad niet zoozeer tot bescherming
van den trekhond; de gedachte, die aan dit artikel ten
grondslag ligt, is veeleer deze, dat eene hondenkar niet behoorlijk
kan bestuurd worden, wanneer de bestuurder daarop zit. Üm dus
ongelukken te voorkomen, zal het noodig zijn, deze bepaling
gedéeltelijk te handhaven en te blijven eischen, dat de geleider
(bestuurder) naast de kar loope, omdat hij in zittende houding
niet voldoende de richting, waarin de hond of de honden
loopen, beheerscht. Het verbod voor den bestuurder om op eene
hondenkar te zitten is zelfs niet overbodig voor het geval,
dat de kar stilstaat, omdat door een plotseling uitschieten van
de honden evenzeer ongelukken kunnen worden veroorzaakt.
Het slot van het thans bestaande artikel 75, litt. bheeft
echter als veiligheidsmaatregel weer minder zin. Wanneer
de bestuurder naast de kar loopt of bij de kar staat, is het
niet wel denkbaar, dat het feit, dat één of twee personen op
de kar zitten, iets af zou doen aan de veiligheid van het
verkeer.
Onze Commissie meent dus, dat slechts dit gedeelte van
het bestaande verbod moet gehandhaafd blijven, dat de be
stuurder der hondenkar hierop plaatsneemt, maar dat dan
verder het plaatsnemen van één of twee personen op de kar
niet meer mag stralbaar gesteld blijven. Het gehandhaafde
verbod is ook hierom niet vexatoir, omdat toch reeds met
hondenkarren stapvoets moet gereden worden.