78 DONDERDAG 1 JUNI 4911. hooging van schoolgelddaarmede ben ik niet tevreden, daar stem ik niet voor. Die leden stemmen tegen en het voorstel wordt verworpen. Dan komt een ander, die een ander tarief voorstelt, maar dat wordt ook verworpen, want anderen willen nog hooger en dan zit men weer. Wij hebben nu eenmaal, zou de heer Vergouwen zeggen, die het argument te berde brengt, proportioneele schoolgeldhelfing voor die school aan genomen en nu moeten wij ook het eene of andere tarief vaststellen. Dan zal de meerderheid van den Raad doen, wat zij altijd doet; zij zal zeggen: voorstel A willen wij niet, B evenmin en C nog veel minder, conclusie: wij willen niets dat voorgesteld wordt, dus ook de proportioneele heffing niet. Dergelijke vage voorstellen zijn aan den eenen kant een lokaas, waardoor.men zich niet moet laten verlokken, wanneer men niet wil elke oplossing, en aan den anderen kant tenslotte zal, wanneer men maar op zijn stuk staat, een dergelijke motie niets uitwerken, want de Raad blijft in theorie volkomen vrij om elk voorstel tot proportioneele schoolgeldheffing, dat hem wordt gedaan, te verwerpen. De heer Roem. M. d. V. Ik had het plan, kort te zijn, maar ik kan nog korter zijn dan eerst mijn plan was, want de heer Fockema Andreae heeft reeds een deel gezegd van hetgeen ik had willen zeggen, namelijk, dat de beschouwing van den heer Vergouwen niet opging, waar hij verschillende lagere scholen vergeleek bij de Hoogere-Burgerschool voor meisjes. Ik meen, dat er geen grootere onbillijkheid in het leven geroepen kan worden dan een progressieve schoolgeldheffing, om de een voudige reden, dat men het niet zuiver kan doen. Wil men het schoolgeld verhoogenik zou desnoods tot eenige verhooging kunnen medewerken, maar wanneer men het progressief gaat doen, vind ik de grootste moeilijkheid, het eerlijk te doen. Er zijn verscheidene menschen, wij weten het helaas allen te goed, die steeds trachten een lager inkomen op te geven dan zij werkelijk hebben. Ieder lid van den Raad tracht de juiste cijfers te weten te komen, maar dat gelukt niet altijd. De menschen, die onbeschaamd genoeg zijn, om hun inkomen te laag op te geven want er zal geen ander middel zijn dan het boekje van de inkomstenbelasting, om het na te gaan zullen nu dubbel reden hebben om te ontduiken; niet alleen in belasting, maar ook in schoolgeld en ik vind, dat het voor die menschen een nog te grooter lokaas is. De heer Wildeboer. M. d. V. Ik wil even opkomen tegen het slot van hetgeen de heer Fockema Andreae in het midden heeft gebracht. De heer Fockema Andreae heeft den Raad gewaarschuwd, niet in principe te stemmen voor progressie in de heffing van schoolgeld, want, zoo heeft hij ons voor gespiegeld, dan zal het vervolgens aldus gaan: eerst komt dan in stemming een matige progressie, daarna een hoogere en dan een nog sterkere. Die de hoogere progressie begeeren, stemmen tegen de lagere enzoo heeft hij voortgerede neerd: aldus komt er toch niets tot stand. Ik vermoed echter, dat wanneer u, M. d. V., den voorzittersstoel zult bekleeden, of wanneer, wat wij allen wenschen, onze Burge meester het weer doet, hij dan het voorstel van de verste strekking het eerst in stemming zal brengen en dan begint het met de hoogste progressie. Wordt dat voorstel aangenomen, dan is de zaak uit; wordt het verworpen, dan wordt de iets lagere progressie in stemming gebracht. Wordt ook die ver worpen, dan wordt hoogstwaarschijnlijk, als ik de stemming van den Raad goed begrijp, de laagste progressie aangenomen, maar dan stemmen degenen, die veel meer hadden willen hebben, toch voor de laagste progressie, en zoo zal het dus net andersom gaan als de heer Fockema Andreae zich voor stelt, Ik weet niet, of ik misschien den heer Fockema Andreae niet goed begrepen heb, maar zoo zou ik mij den gang van zaken willen voorstellen. De heer Carpentier Alting. M. d. V. Bij hetgeen reeds aangevoerd is, wensch ik nog enkele opmerkingen te maken. Ik begin met te verklaren, dat ik mij volkomen aansluit bij hetgeen gezegd is door de heeren Roem en Fockema Andreae. Ik wensch verder alleen op een paar punten te wijzen, waarop m. i. nog gewezen moet worden. Vooreerst dit: hoezeer ik mij levendig kan begrijpen, dat Burgemeester en Wethouders met het denkbeeld zijn gekomen, deze zaak eerst principieel te laten uitmaken, omdat zij, bij eventueele verwerping van het denkbeeld, ervan ontheven zouden zijn om een geformu leerd voorstel te doen, betreur ik het toch dat het is geschied, omdat het in den grond van de zaak niet mogelijk is, over een dergelijk beginsel onbevangen te oordeelen, als men niet weet op welke wijze dit beginsel zal worden toegepast in de praktijk Ik kan mij best voorstellen, dat er iemand is, die in het algemeen niet afkeerig is van het denkbeeld van progres sie, mits die binnen zeer matige grenzen blijft, maar die bij een eventueele uitwerking, die dat principe zou kunnen vin den, waarbij de gematigdheid uit het oog wordt verloren, daar van een hartstochtelijk tegenstander zou worden. Daarom had ik liever gezien, dat een werkelijk pertinent voorstel was ge daan, waarbij het beginsel ons, in zijn praktische toepas sing uitgewerkt, was voorgelegd. Wat het beginsel van de progressie zelf betreft, schaar ik mij aan de zijde van hen, die daartegen gekant zijn. Het eerste argument tegen de progressie ligt wel in hetgeen het College van Burgemeester en Wethouders daartegen heeft aangevoerd en dat nog door den heer Roem is aangedikt: volkomen billijkheid is absoluut niet te bereiken. Als men alleen tot maatstaf neemt het bedrag van het inkomen, dan loopt men gevaar in hooge mate onbillijk te zijn, omdat het inkomen alleen niet is een maatstaf voor draagkracht. Ik wijs er alleen al op, dat groote gezinnen de draagkracht vermin deren, ook al bezoeken niet alle kinderen de scholen. Het is onmogelijk met deze en andere omstandigheden zuiver reke ning te houden Verder gevoel ik alles voor de juistheid van het argument van den heer Fockema Andreae. Waar men voor een dienst betaling vraagt, mag van den een daarvoor niet meer worden gevorderd dan van den ander; de waarde van den dienst is voor allen gelijk. Verder: als men eenmaal het beginsel van progressie aan neemt voor de Meisjes-Hoogere-Burgerschool, zal men conse quent eischen dat wij dat ook moeten toepassen bij de andere inrichtingenjvan onderwijs: deJongens-lloogere-Burgerschoolen het Gymnasium. Durft men die consequentie aan? Ik zou het in hooge mate betwijfelen, maar ik geloof, dat de heeren, wil len zij consequent zijn, het toch moeten doen. Evenzeer bij het lager onderwijs. De heer Vergouwen heeft wel gezegd, dat het reeds wordt toegepast op de scholen voor lager onder wijs, maar dit is minder juist. Ik zou daaromtrent wel nadere toelichtingen willen hebben, want, voor zoover mij bekend is, bestaat daarbij geen progressie, tenzij men die ziet in het 'feit, dat on- en min-vermogenden bij bezoek van de scholen 4e klasse niet of minder betalen. Dat zou echter onjuist zijn. Wij hebben daar alleen een vrijstelling of verlaging binnen zekere grenzen, maar geen progressie, en men geniet, daar de vrijstelling of vermindering alleen scholen van een bijzondere klasse betreft, ook ander soort onderwijs. Wenschen ook minvermogenden hunne kinderen naar een school van een hoogere klasse te zenden, zoo genieten zij van de vermin dering niet. Voor allen die bijv. hunne kinderen naar een school der 3e, 2e of le klasse zenden, blijft het schoolgeld gelijk, onaf hankelijk van het inkomen of ondersteld draagvermogen. Een ander bezwaar, dat bij mij geldt, is hierin gelegen, dat, hoe men zich ook een progressief stelsel denkt, het onderwijs altijd duurder zal worden, en ik vrees zelfs, dat het zeer veel duurder worden zal. Handelen wij nu in het belang van de Gemeente, als het resultaat zal zijn een verhooging van het schoolgeld? Voor een vreemdeling heeft Leiden niet zooveel aantrekkelijkheden; nagenoeg zelfs alleen deze, dat hier goed onderwijs is te krijgen in eiken vorm en tegen niet te hoo- gen prijs. Laten wij, Mijne Heeren, dat groote voorrecht niet voor Leiden verloren doen gaan! Ik hoop van harte, dat het beginsel van de progressie heden zal worden verworpen. De heer Pera. M. d. V. Ik wil beginnen met in herinnering te brengen, wat de aanleiding is dat de kwestie van de schoolgeldheffing aan de Hoogere-Burgerschool voor Meisjes aan de orde is gekomen. Het oordeel over het bestaan van de Hoogere-Burgerschool voor Meisjes loopt uiteen Er zijn Raadsleden, die niets liever zouden wenschen dan dat zij kort en goed werd opgedoekt, en een ander deel van de Raadsleden zegt: wij moeten toch zooveel mogelijk die Hoogere- Burgerschool zien te behouden. Degenen, die meenen dat de school best kan gemist worden, houden zich op hetoogenblik stil om af te wachten, wat men zal willen doen en kunnen doen in de richting, dat er wat meer gebeurd wordt ten voordeele van die school en de kosten voor de gemeente niet zoo bijzonder hoog zijn als zij in den laatsten tijd waren. Omtrent de beschouwingen over de beteekenis dezer school, in den laatsten tijd van verschillende kanten gehoord, wil ik het volgende in herinnering brengen. Meisjes, die den eigen lijken wetenschappelijken weg op willen, moeten toch naai de Hoogere-Burgerschool voor Jongens, terwijl opgemerkt is, dat de meisjes, die gebruik maken van de Hoogere-Burgerschool voor Meisjes, behooren tot een tusschensoort, wat aanleg en bekwaamheid aangaat, maar die langs dezen weg een gelegen heid vinden om zich te ontwikkelen, terwijl evenwel het resultaat en het doel voor de toekomst op verre na niet evenredig zijn aan de groote kosten, die de gemeente daar door heeft te dragen. Om nu eenigszins tegemoet te komen in de kosten, die de Gemeente heeft te maken voor deze school, zijn er verschillende voorstellen geweest, en het laatste, dat nog bij verschillende Raadsleden sympathie bleek te vinden, is geweest, dat men zou sturen in de richting van een pro gressieve heffing van schoolgeld, waardoor natuurlijk verschil zou komen in wat hoofdelijk betaald moet worden. Hierbij meen ik, dat wel opgelet moet worden, dat de vraag niet was op zichzelf: wat moet eigenlijk betaald worden, maar wel:

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 12