79
als onderwijzer in de Gemeente Utrecht, beleefd om eervol
ontslag te verzoeken uit zijne betrekking als onderwijzer in
de Gemeente Leiden, met ingang van 1 Sept. a. s.
Met de meeste hoogachting,
Uw dienstw. diem.
M. J. Priems.
Oude Rijn 19a.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
N°. 147. Leiden, 2 Juni 1911.
Binnenkort zal de paardentramdienst in onze Gemeente door
een electrischen tramdienst worden vervangen en daardoor
eerie wijziging noodig worden van de Verordening op de Straat-
politie van 1 April 1897 (Gemeenteblad No 6). Afdeeling III
van deze verordening n.l. spreekt uitdrukkelijk over de «Paar-
dentramwegonderneming in de Gemeente". Om nu deze ver
ordening weder aan de werkelijkheid te doen aansluiten, zal
op den dag, waarop de electrische trams in gebruik zullen
genomen worden, eene gewijzigde Afdeeling III de plaats van
de tegenwoordige artikelen over de paardentram moeten innemen.
Zal daartoe in de eerste plaats elke bestaande bepaling, die
gehandhaafd behoort te worden, met de nieuwe toestanden in
harmonie moeten worden gebracht, bovendien is de opneming
van eenige nieuwe bepalingen noodzakelijk in verband met de
grootere of bijzondere gevaren, die voor de algemeene veiligheid
uit electrisch tramverkeer voortkomen.
Deze beide hoofdgedachten leidden ons, na inwinning van
het advies van den Commissaris van Politie en den Direc
teur der Gemeentewerken, wier rapporten in de Leeskamer
ter lezing liggen, tot eene algeheele herziening van de in Af
deeling III van de Verordening op de Straatpolitie voorko
mende bepalingen, welke wij de eer hebben U hieronder
opnieuw ter vaststelling aan te bieden.
Eene algemeene opmerking moge aan eene meer nauwkeurige
toelichting voorafgaan.
Zoolang op de in de Gemeente liggende tramrails tusschen
het station en den Hoogen Rijndijk geen andere tramrijtuigen
zullen rijden dan die. welke uitsluitend voor communaal ver
keer bestemd zijn, is aan de rechtskracht van de hieronder
voorgestelde bepalingen, door Uwen Raad zelfstandig, zonder
hooger goedkeuring, vastgesteld, geen twijfel mogelijk. Anders
zal dit worden, zoodra ook de intercommunale wagens in dienst
worden gesteld; dan zal, tengevolge van het doorrijden van
de voor intercommunaal verkeer bestemde wagens door de
gemeente, deze stadslijn haar uitsluitend communaal karakter
verliezen en dientengevolge niet langer, op grond van art. 4
alinea 1 van de wet van 9 Juli 1900 (Sb. 118), «houdende
nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen,
waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd,'
aan de werking van deze wet onttrokken zijn en derhalve
voortaan eveneens vallen onder het Tramwegreglement-1902,
steunend op art. 2 van bovengenoemde wet. In dat geval zal
de gemeentelijke regelings-bevcegdheid alleen nog maargebaseerd
zijn op alinea 3 van art. 3 dezer wet, zal, met andere woorden,
de Gemeente nog slechts bevoegd zijn, om onder Koninklijke
goedkeuring voorschriften vast te stellen met het oog op bijzondere
omstandigheden van plaatselijken aard.
De wet van 9 Juli 1900 (S. 118) bevat echter in de tweede
alinea van art. 4 eene bepaling, die in de toekomst toch
mogelijk maakt, dat deze voorgestelde verordening zonder meer
van kracht blijft, ook wanneer de stadslijn bereden wordt met
intercommunaie wagens. Bij Koninklijk Besluit n.l. kan de
stadslijn, waarop immers in hoofdzaak geen ander vervoer
plaats heeft dan personenvervoer binnen ééne gemeente, met
eene zuiver communale lijn gelijkgesteld worden. Bij de Directie
der Noord-Zuid-Hollandsche Tramwegmaatsehappij bestaat het
voornemen, een hiertoe strekkend verzoek in te dienen tegen
den lijd, dat de wet van 9 Juli 1900 hare werking zou gaan
uitstrekken ook over de stadslijn.
Staat dus voorloopig de rechtskracht der voorgestelde verorde
ning vast, er bestaat reden om te verwachten, dat zij ook
later zal blijven vaststaan, doordat de stadslijn uit de inter
communale lijn wordt uitgelicht.
Tot eene meer gedetailleerde beschouwing der voorgestelde
bepalingen komende, moeten wij in de eerste plaats opmerken,
dat eenige artikelen uit de concessie als door straf te hand
haven bepalingen in de verordening zijn opgenomen (zie de
artikelen 94, 96 en 97), terwijl andere bepalingen, die tot nog
toe eene plaats gevonden hadden in de verordening, zijn weg
gelaten, daar de concessie voldoende tegen overtreding van de
aldaar opgenomen voorschriften waakt (zie bijv. art. 92 oud).
In de tweede plaats zijn eenige nieuwe bepalingen opgenomen,
die de openbare veiligheid in het bijzonder tegen de gevaren
van het electrisch tramverkeer moeten beschermen. Bij het
ontwerpen van deze artikelen werd rekening gehouden met de
ervaring, in andere steden, met druk electrisch tramverkeer,
opgedaan. Zoo werden de verordeningen van Amsterdam, Rot
terdam, Den Haag en Utrecht geraadpleegd. Voorbeelden van
deze groep van bepalingen zijn onder andere de artt. 92,
106, 108 en 109.
In de derde plaats werden bestaande bepalingen zoo noodig
verscherpt of althans meer in overeenstemming gebracht met
den nieuwen toestand. Mede aan deze overweging is de ver
hooging van de leeftijdsgrens in de artt. 87 en 88 toe te
schrijven.
In de vierde plaats maakten hier en daar bijzondere om
standigheden aansluiting aan de eischen van het Tramweg
reglement-1902 wenscheiijk: eene tweede reden tot de verhoo
ging van de zooeven genoemde leeftijdsgrens voor de wagen
bestuurders, die immers op de intercommunale lijnen volgens
art. 49 van dat Reglement ten minste 21 jaar oud moeten
zijnen tevens aanleiding tot den gewijzigden vorm, waarin
thans art. 91 oud verschijnt.
In de laatste plaats werden o. i. noodeloos vexatoire bepa
lingen verzacht; zoo werd door eene verplaatsing van het
woord «hinderlijke" (verg. art. 97c oud met art. 101 c ont
werp) de mogelijkheid geopend van het vervoer van niet-
hinderlijke dieren.
De overige wijzigingen, door de voorgestelde bepalingen in
de Verordening op de Straatpolitie aan te brengen, zijn naar
ons oordeel onder te brengen onder het begrip van bloot
formeele of redactioneele veranderingen. Tevens werd alleen
nog van de gelegenheid dezer herziening van Afdeeling III ge
bruik gemaakt om eenige wijzigingen van meer technisch-juri-
diekeri aard aan te brengenzoo werd de redactie van art.
976 oud veranderd in die van art. 1016 nieuw, en werden de
bestaande artikelen 81 en 86 der Verordening op de Straat
politie, die tengevolge van hunne geschiedenis in de jaren 1905
en 1906 niet onberispelijk waren geworden, opnieuw geredigeerd
en vereenvoudigd.
Wij geven Uwen Raad derhalve op grond van bovenstaande
beschouwingen in overweging, over te gaan tot vaststelling
van de hierbijgaande concept-verordening.
De Commissie voor de Strafverordeningen.
Aan den Gemeenteraad.
VERORDENING, houdende wijziging van de Verordening op
de Straatpolitie van den len April 1897 (Gem.bl.
No. 6), laatstelijk gewijzigd bij Verordening van 27
October 1910 (Gem.bl. No. 23).
Artikel 1.
Afdeeling III van de Verordening op de Straatpolitie van
den lsten April 1897 (Gem.bl. no. 6) wordt gelezen als volgt:
Afdeeling III.
Bijzondere bepalingen betreffende de electrische tram.
Art. 87. Het is aan personen beneden den leeftijd van één
en twintig jaren verboden, een electrisch tramrijtuig te be
sturen.
Art 88. Het is verboden, personen beneden den leeftijd
van één en twintig jaren als wagenbestuurders dienst te
laten doen.
Art. 89. Het is aan wagenbestuurders en conducteurs ver
boden, de tramrijtuigen door andere personen te laten be
sturen dan door hen, die daartoe door de Directie der Tram
weg-maatschappij gemachtigd zijn.
Art. 90. Een ieder is verplicht, op een behoorlijk geluid
signaal de trambaan onmiddellijk vrij te laten, zoodat de
tramrijtuigen zonder oponthoud en ongehinderd hun weg
kunnen voortzetten.
Art. 91. De wagenbestuurders zijn verplicht, wanneer de
baan niet vrij is, de vaart hunner rijtuigen te verminderen
of deze geheel te doen stilstaan.
Art. 92. De wagenbestuurders zijn verplicht langzaam te
rijden, waar en wanneer dit door Burgemeester en Wethou
ders is voorgeschreven.
Art. 93. De wagenbestuurders zijn verplicht de nadering
van den wagen aan te kondigen, door het geven van een
geluidsignaal
a. vóór en bij het omrijden van hoeken en bij het naderen
van elke dwarsstraat en brug;
b. ter waarschuwing van een ieder, die hen tegemoetkomt,
vóór hen uitgaat, zich op de baan bevindt of deze wil oversteken.
Art. 94. Het is den wagenbestuurders verboden, met groo
tere snelheid te rijden dan 300 Meter per minuut, onvermin
derd hunne verplichting om bij het omgaan van hoeken, het
naderen van wegkruisingen en overal, waar de drukte van
het verkeer zulks noodig maakt, de snelheid van hun wagen
zoodanig te beperken, als de veiligheid vordert.