67 Art. 31. Commissarissen geven ia de instructiën van de beambten de noodige voorschriften omtrent de verificatie der panden, het beheer der magazijnen en de wijze waarop deze worden afgesloten. Art. 32. De panden worden gelost tegen inlevering van het pandbewijs en betaling van de verschuldigde hoofdsom, rente en admini- stratieloon. Panden, niet langer dan zeven dagen beleend, worden zoolang de banklokalen voor het publiek openstaan, dadelijk gelost, alle andere panden slechts tot zoolang in de magazijnen zonder kunstlicht kan worden gezien. Art. 33. Wanneer bij de lossing blijkt, dat eenig pand beschadigd is, zal de Bank, behoudens het bepaalde in art. 30, 2e lid, de schade vergoeden. Het bedrag der vergoeding wordt bepaald door twee des kundigen, waarvan één wordt benoemd door commissarissen en één door den inbrenger van het pandbewijs. Indien deze deskundigen zich omtrent de verschuldigde vergoeding niet verstaan, wordt hun toegevoegd een door Burgemeester en Wethouders benoemde en beëedigde taxateur, die met de beide eerstgenoemden, zonder hooger beroep, het bedrag der schadevergoeding vaststelt. Alle aanspraak op schadevergoeding vervalt zoodra het pand na de lossing buiten de lokalen van de Bank gebracht is. Art. 34. De pandgever die zijn pandbewijs verliest, zal daarvan aan gifte kunnen doen en in dat geval een verzet tegen de lossing, naar een bepaald model opgemaakt, moeten onderteekenen. Hij zal het pand kunnen lossen, wanneer zijn recht daarop naar het oordeel van commissarissen genoegzaam bewezen is. Deze kunnen intusschen ook vorderen, dat de aangever zekerheid stelle, ten einde de Bank te dekken tegen alle ver liezen, welke uit latere aanvragen mochten voortvloeien. Art. 35. Indien iemand na het verzet doch vóór de lossing het ver miste pandbewijs aanbiedt, wordt de lossing geweigerd. Beide partijen worden zoo spoedig mogelijk, althans binnen acht dagen, opgeroepen ten einde het geschil op minnelijke wijze te schikken. indien de aangever niet aan deze oproeping voldoet, wordt het pand aan den houder van het pandbewijs afgegeven. Indien de houder van het pandbewijs niet verschijnt, kunnen commissarissen het pand aan hem, die het verzet deed, afgeven. Art. 36. De panden, zes maanden na den dag der beleening nog niet gelost, worden bij de eerstvolgende openbare verkooping in het openbaar geveild en bij voldoende opbrengst verkocht. De houder van het pandbewijs zal intusschen ook nog na het verstrijken van bovengenoemde termijnen zijn pand kunnen lossen, en wel de voorwerpen van goud en zilver tot 24 uren voor hunne verzending naar het waarborgkantoor en alle andere tot 24 uren voor de veiling, waarin zoodanig pand gebracht zou worden. De houder, die gebruik maakt van de hier gegeven bevoegd heid, is verplicht buiten de hoofdsom de rente te voldoen tot op den dag der lossing. De beleening kan vernieuwd worden behoudens afbetaling van de verloopen interessen en, wanneer het pand in waarde mocht verminderd zijn, van een gedeelte der voorgeschoten som, geëvenredigd aan die vermindering van waarde, welke door de schatters bepaald wordt. Art. 37. De veilingen worden gehouden in het openbaar, eens in drie maanden. Achten Commissarissen dit in het belang van de pandgevers en van de Bank noodig, dan kunnen zij tusschentijds eene buitengewone openbare veiling uitschrijven, hetzij van alle, hetzij van een deel der alsdan voor verkoop beschikbare panden De te veilen panden worden op den werkdag, aan dien der veiling voorafgaande, ter bezichtiging van het publiek gesteld. De openstelling der lokalen ter bezichtiging van de panden en de dag der veiling worden ten minste acht dagen te voren door aankondiging in de plaatselijke dagbladen bekend gemaakt. De panden uit meerdere deelen bestaande kunnen bij ver koop worden gesplitst. Tevens wordt bij die aankondiging opgegeven in welke maanden de te veilen panden bij de Bank werden ingebracht. Art. 38. Indien eenig pand bij veiling niet zooveel opbrengt als noodig is om daaruit de geleende som, de verschuldigde rente, het administratieloon en de belasting op den waarborg der gouden en zilveren werken te verhalen, wordt de koop niet gegund, tenzij commissarissen oordeelen, dat uitstel van verkoop de waarde van het pand zou verminderen. De niet verkochte panden kunnen ondershands worden verkocht. Ter goedmaking van de hierdoor veroorzaakte kosten, wordt den kooper op den koopprijs 50/° vendugeld in rekening gebracht. De ook ondershands niet verkochte panden kunnen op eene volgende veiling opnieuw te koop gesteld en alsdan, desnoods met verlies, verkocht worden. Art. 39. De kooper betaalt wat tot goedmaking van de veilingskos- ten noodig is, maar in geen geval meer dan vijf ten honderd van den bedongen prijs. Bij de regeling van het bedrag der kosten wordt als maat staf genomen de werkelijke uitgave van het laatste jaar. Het overeenkomstig dien maatstaf bepaalde bedrag wordt voor den aanvang der veiling aan de gegadigden bekend gemaakt. Art. 40. Wat een pand meer opbrengt dan het bedrag vandebelee- ningssom, verhoogd met de verschuldigde rente en belasting alsmede het administratieloon, blijft gedurende een jaar na den verkoop ter beschikking van den pandgever of wettigen houder van het pandbewijs. Na dien termijn komt dat overschot ten bate van de Bank. Verliezen, bij verkoop geleden, kunnen niet op den pand gever worden verhaald. De uitbetaling der bovenbedoelde meergelden geschiedt op alle dagen, waarop de Bank geopend is, behalve des Maandags en des Zaterdags. Bijzondere bepalingen betreffende de hulpkantoren. Art. 41. De hoofdbeambte aan elk hulpkantoor is belast met de algemeene leiding van het hulpkantoor en verantwoordelijk voor den goeden gang van zaken. Art. 42. De panden, in de hulpkantoren beleend, worden naar de soort van de in onderpand gegeven voorwerpen, op de daar voor bestemde plaats zorgvuldig bewaard, de gouden en zilve ren en andere waardevolle voorwerpen in afgesloten ruimten. De aan de hulpkantoren beleende panden blijven uiterlijk zeven dagen in het hulpkantoor bewaard. De binnen dien tijd niet geloste panden, worden op den achtsten dag naar het hoofdkantoor gebracht, na vooraf op het tegeneinde van den pandbrief in volgorde van de op de lijst openstaande panden, een banknummer te hebben verkregen overeenkomende met dat, hetwelk de hiervoor bestemde kolom van het register aanwijst. Ter onderscheiding van de op de lijsten doorgehaalde week- panden worden zij bankpanden genoemd. De naar het hoofdkantoor overgebrachte panden worden aldaar onmiddellijk in het daarvoor bestemde beleeningsregister ingeschreven met aanduiding daarbij van welk hulpkantoor zij afkomstig zijn. Art. 43. De panden, overeenkomstig het voorgaande artikel in het hulpkantoor teruggebleven, worden, zoolang zij zich daar be vinden en dus gedurende de eerste zeven dagen na de be leening, uitsluitend bij dat kantoor gelost en wel dadelijk en op de eerste aanvrage tegen overgifte van het pandbewijs en kwijting van de verschuldigde hoofdsom, rente en adminis tratieloon. De naar het hoofdkantoor overgebrachte panden worden gelost, naar verkiezing van den daarop rechthebbende, óf dade lijk aan het hoofdkantoor of aan het hulpkantoor, waar de leening plaats had, binnen 24 uren na de daartoe gedane aan vraag. Art. 44. Van de panden, in het hulpkantoor gelost, blijven de inge trokken pandbewijzen in dat hulpkantoor bewaard. De langere deelen van het pandbewijs, die aan de panden waren gehecht, worden eiken dag bijeengevoegd en met de afzonderlijke nota's, vermeldende aantal, kapitaal, interest en administratieloon, naar het hoofdkantoor verzonden. De lijsten van beleening en lossing worden dagelijks, vóór de verzending der panden, door 8 den hoofdbeambte onder teekend. Art. 45. De pandbewijzen door de hulpkantoren aan het hoofdkantoor ter lossing aangeboden, gaan vergezeld van een lijst vermei-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 7