DONDERDAG 9 MAART 4911. 43 wanneer een hoofd ambulant is, hij zoo dikwijls wegens ziekte moet invallen. De heer Hibma is genoemd, maar daar heeft men weer hetzelfde, wat ik zeide. De heer Hibma is hoofd van een school, waar 17 onderwijzers zijn, en hier geldt het een school, waar er vijf zouden komen; daar krijgt men toch een geheel anderen toestand, dat heeft met elkaar niets te maken. Ik heb ook gezegd, zoodra men komt tot een klasse of acht met meer dan driehonderd leerlingen, dan is het niet meer mogelijk. Er zijn verschillende scholen genoemd, maar voorzoover ik ze ken, zijn het alle scholen met meer dan 300 leerlingen. Ik heb enkele hooren noemen, waar het ambu- lantisme ingevoerd en weer afgeschaft is, maar dat was wegens het te groote aantal leerlingen. Of het onderwijs er werkelijk door gebaat zou worden? Och, mijnheer de Voorzitter, er hangt zooveel af van de persoonlijkheid, dat gaat zoowel op voor het hoofd als voor de onderwijzers. Dat is een kwestie van ondervinding en daarvoor moet men niet ambulant hoofd geweest zijn, maar hoofd in de practijk; dan leert men dit het allerbeste en dan geloof ik, dat op dit gebied ook geldt, dat het oordeel van een deskundige gaat boven dat van een leek. Wanneer aan de hoofden gevraagd zou worden, op den man af: gelooft gij niet, dat, als gij onderwijs in de hoogste klasse zoudt kunnen geven, de leerlingen daarmede gebaat zouden worden, door elkaar geslagen het antwoord zeker bevesti gend zou zijn, hoewel het voor de hoofden, dat moet ik er bij zeggen, altijd het ideaal is, ambulant te worden? Een hoofd praktizeert er altijd over, als de school grooter wordt dan 300 leerlingennu zal ik ambulant kunnen wordendat is een soort majoorsstaf. Dat is iets uit de practijk, dat zeg ik niet, omdat ik iets heb tegen het ambulant-wezen, integendeel, het moet in de practijk. Toch is het voor den hoofd-onder- wijzer het ideaal- Waar nu het financieele, dat ik niet op den voorgrond heb gebracht, maar dat toch ook mee kan tellen, hiermede gecom bineerd kan worden, zou ik er sterk voor zijn, dat in dit speciale geval, zonder dat uitspraak wordt gedaan in generaal en voor andere scholen, het hoofd voor de klasse werd geplaatst. De heer Bosch. M. d. V. Ik begin, met mijn voldoening er over uit te spreken, dat ik, wat de discussie met mijn buurman, den heer Sijtsma, aangaat, belangrijk ben vooruitgegaan. Vorige keeren, wanneer ik het niet met den heer Sijtsma eens was, had ik geen verstand van de zaken of had ik er niet voldoende studie van gemaaktthans is dat gelukkig verbeterd en wordt dat niet meer gezegd: een belangrijke vooruitgang dus, waarin ik mij zeer verheug en die niet -anders dan de discussie kan ten goede komen. Mijnheer de Voorzitter! Er is toch iets gezegd door den heer Sijtsma, dat ik niet op mij kan laten zitten, omdat hij zich daarin, natuurlijk te goeder trouw, geheel vergist. Hij heeft namelijk gezegd, dat het uit een soort rancune was tegen het gebruikmaken van de Kollewijnsche spelling, dat ik tegen de heeren onderwijzers ben opgetreden zooals ik straks heb gedaan. Dat is toch werkelijk niet het geval, mijnheer de Voorzitter. De heer Sijtsma vergist zich daarin. Het is geen rancune, maar een beginselkwestie, die mij gedreven heeft, te spreken zooals ik gesproken heb. Ik geef toe, dat voor een kleine school een ambulant hoofd niet bepaald noodig is, maar toch acht ik het verkeerd, in Leiden de proef te nemen in verband met het groote aantal Ossendorpelingen, dat op het oogenblik in Leiden den toon aangeeft. Daarvoor moeten wij de oogen open houden, want als het gezag onder de onderwijzers niet hoog gehouden wordt, dan gaan wij den verkeerden weg op. Nu zegt de heer Vergouwen wel, dat het adres niet in verband staat met de vraag op zichzelf, maar het is juist voor mij de beslissende kwestie, want de werkelijke bedoeling blijkt uit het geheele met zorg gestelde stuk. Wanneer, zooals de heer Sijtsma opmerkt, onder de Christelijke onderwijzers ook wel eens een dergelijke toon wordt gehoord, dan is dat evengoed af te keuren, maar dat neemt toch niet weg, dat hier dan eveneens op een verkeerde wijze wordt opgetreden en bewijst niets tegen hetgeen door mij is beweerd De heer Fokker. M. d. V. Indien niet een van de heeren mij had toegevoegd, dat het ambulantisme een vrijzinnig- democratisch dogma was, zou ik mijn mond gehouden hebben; nu wil ik echter even mijn stem vóór het praeadvies van Burgemeester en Wethouders motiveeren. Bij het uitbrengen van mijn stem zal ik mij uitsluitend laten leiden door het belang van het onderwijs en mij geheel vrij trachten te houden van de invloeden, die uitgaan zoowel van het stuk van den Bond van Onderwijzers, als van dat van de Plaatselijke School commissie, waarvan ik den toon volstrekt niet in bescherming wil nemen. Er straalt in dat stuk een scherpte door, die mij onaangenaam heeft aangedaan en die de meening bij mij heeft bevestigd, dat er te veel oud-schoolhoofden in die commissie zitting hebben, om van haar over een zaak als deze een objectief rapport te kunnen verwachten. Waar ik evenwel slechts de be langen van het openbaar onderwijs in het oog wensch te houden, kan ik niet anders dan met genoegen constateeren, dat de Gemeente Leiden zooveel geld aan dat onderwijs wil spen- deeren; het is nog maar de vraag, of hetgeen hier wordt gevraagd, een zoodanige besparing van kosten met zich zal brengen, dat het gewerischt is tot dien maatregel over te gaar:. Nu wil het er bij mij niet in, mijnheer de Voorzitter, dat een openbare school niet anders is dan een verzameling van 6 lokalen, waarin naast en onafhankelijk van elkaar 6 verschillende onderwijzers les geven De heer Sijtsma. U hebt er geen verstand van De heer Fokker. De heer Sijtsma zegt wel, dat ik er geen verstand van heb, maar ik geloof toch te mogen volhouden, dat men onder een school één geheel moet. verstaan, waaraan een zekere leiding moet gegeven worden. Dat die leiding wel eens de bron van conflicten is, is natuurlijk wel mogelijk, maar dan is die leiding niet goed. Ik kan mij voorstellen, dat die leiding slechts dan zeer goed kan zijn, wanneer de persoon, bij wien de leiding berust, daarvoor voldoende tijd beschikbaar kan stellen, en nu geloof ik, dat juist een ambulant hoofd daarvoor meer tijd beschikbaar kan stellen dan een hoofd, dat een klasse voor zijn rekening heeft. Daarom kan ik het niet ongewenscht achten, dat het hoofd ambulant is. Mijnheer de Voorzitter! Waar dat nu eenmaal zoo is, geloof ik, dat ook onjuist is een bezwaar, dat door den Bond tegen het ambulantisme is aangevoerd, dat bij bevoegd personeel het stelsel van ambulantisme onnoodig is. Dat zou waar zijn, wanneer een school was een verzameling van zes lokalen, waarin zes menschen naast elkaar les geven, maar dat is niet waar. Immers een school is één geheel, dat streeft naar een zeker doel, in een bepaalde richting. Die richting moet worden aangegeven door het hoofd, tenminste, dat is op het oogenblik het principe. Wanneer wij hadden de republikeinsche school, wanneer de onderwijzers tezamen uitmaakten de richting, dan zou men natuurlijk het hoofd niet noodig hebben, maar waar de wet eischt, dat het hoofd die richting zal aangeven, geloof ik, dat wij het ambulante hoofd moeten behouden. Ik zou het verkeerd vinden, en ik geloof niet, dat een van de heeren, die straks tegen het ambulante hoofd zullen stemmen, dat wenscht, incidenteel te gaan beslissen, wie de leiding van de school zal hebben. Wanneer dat wel de bedoeling is, dan zou ik kunnen begrijpen, dat men stemt tegen het ambulante hoofd. Mijnheer de Voorzitter! Ik word geinterrompeerd en er wordt gezegd: dat is totale onzin. Ik geloof, dat dit niet juist is. In de eerste plaats is het niet parlementair, dat te zeggen, maar in de tweede plaats is het onjuist. Zou men willen gaan in de richting, dat de gezamenlijke onderwijzers uitsluitend aangeven de richting van de school en niet het hoofd, dan is, om daartoe te geraken natuurlijk de eerste stapafschaffing van het ambulante hoofd, want dan wordt zijn invloed minder. Wanneer men dat wil, laat men het dan openlijk zeggen en zien te bereiken, maar laat men niet trachten, dat incidenteel te doen langs een omwegje. Waar nu ten slotte slechts een zeer kleine besparing voor de gemeentekas zal worden verkregen, immers, er wordt gezegd, dat reserve-personeel noodig zal zijn, zoodat het financieele voordeel alleen is het verschil tusschen de salarieering van het hoofd en die van het reserve-personeel, geloof ik, dat dit geen reden moet zijn om het verzoek in te willigen. Daar komt nog iets bij, mijnheer de Voorzitter. Van zeer bevoegde zijde is mij medegedeeld, dat de nieuwe school zal zijn samengesteld uit leerlingen, die van andere scholen zullen af komen, zoodat het een des te moeilijker taak zal zijn, daarvan te maken leerlingen van ééne school, en in alle klassen dezelfde richting te doen volgen. Waar die omstan digheid zich voordoet, geloof ik, dat het des te gevaarlijker is, die proef hier te nemen, en dat het voor hen, die een zuivere proef wenschen, het juist geraden zou zijn die proef hier niet te nemen. Want wanneer die proef ergens zou kunnen mislukken, dan is het wel aan deze school. Wanneer men dus een proef zou willen nemen, zou ik er toch tegen zijn, dat hier te doen, onder de ongunstigste omstandigheden. Ook daarom kan ik mijn stem niet uitbrengen voor de inwilliging van het verzoek en zal ik mijn stem geven aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De heer van Hamel. M. d. V. Mag ik nog even iets zeggen ter beantwoording van het door den heer Sijtsma gesprokene. Hij heeft in uitzicht gesteld een besparing van f 1100 aan salarissen van onderwijzers, maar ik moet dat cijfer even onder de loupe bekijken. De heer Sijtsma weet ook, dat er onder wijzers zijn met een traktement van 600 a f 700 en dat dus niet alle onderwijzers een traktement hebben van 1100. Wanneer daarbij in aanmerking genomen wordt, dat in het stelsel van den heer Sijtsma reserue-onderwijzers noodig zullen zijn, een instelling, waarvoor hij veel voelt, maar waarvoor ik niets voel en die niet iri het belang van het onderwijs zou zijn, wil ik dit argument nog even aan het oordeel van den

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 7