40
DONDERDAG 9 MAART 1911.
vóór het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Niet omdat
ik het in alle opzichten eens ben met het rapport van de Plaatse
lijke Schoolcommissie, maar omdat ik, hoewel ik wel kan instem
men met de woorden van den heer Pera, dat het met alleszins
bekwame onderwijzers, die bekend staan als te willen mee
werken, zeer goed mogelijk zou zijn aan een school met
6 klassen eens een proef te nemen, toch in dit geval zou
vreezen, dat het een ondermijning van deri goeden gang van
zaken op de openbare school zou zijn, wanneer men er nu
toe overging, om het hoofd een klasse te geven. Het zwaar
tepunt van de geheele zaak is voor mij niet gelegen in de
taal, waarin het adres is geschreven, hoewel daaruit toch
alreeds blijkt van welk standpunt de heeren uitgaan, die zich
vrij voelen van allen band, maar is voor mij meer gelegen
in de wijze, waarop zij in hun adres zeggen, »dat zij natuurlijk
wel toezicht wenschen, maar dat zij het onnoodig achten, dat
op elke 713 leerkrachten één wordt vrijgemaakt en tot le
venstaak krijgt, al maar door zijn vroegere collega's op de
vingers te zien."
Wij hebben hier blijkbaar te doen met menschen, die niet
willen worden gecontroleerd, of het met een c of met een k
is. Zij bedanken voor de uitoefening van het gezag, en nu
zou ik het zeer onpaedagogisch vinden, om die heeren op dit
oogenblik van het gezag vrij te maken, omdat zij toonen, nog
noodig te hebben de opleiding, die zij hier van zich af willen
schuiven, want zonder die opleiding kunnen zij niet bekwaam
worden, om de kinderen de noodige vorming te geven en hen
te leeren gehoorzamen. Daarom zal ik ditmaal, hoewel ik
mij niet vereenigen kan met het advies van de Schoolcommissie,
ter wille van de heeren, die nog niet bekwaam zijn, hun eigen
vorming op zich te nemen, stemmen voor het voorstel van
Burgemeester en Wethouders. Ik dank u, mijnheer de Voor
zitter.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik hoop deze zaak een beetje
kalmer te behandelen dan mijn buurman aan mijn' linker
zijde. Ik sta meer aan den kant van den heer Pera en ik
wil deze kwestie nu eens niet behandelen als een strijdvraag.
Men heeft daar een soort strijdvraag van gemaakt, zoowel
van den kant van den Bond als van de Hoofden der scholen,
aan wier zijde de Commissie van Toezicht op het Lager
Onderwijs zich schaart. Maar wij moeten de kwestie nuchter
beschouwen en vragenzou men nu meenen, dat met het hoofd
een klasse of niet een klasse, met het ambulantisme of niet-
ambulantisme, het onderwijs aan de openbare school zou
vallen of staan. Het zal dan de heeren eigenaardig in de ooren
klinken, dat van de 1121 gemeenten in ons land slechts 32
geheel en 27 gedeeltelijk het ambulantisme aan de school
hebben ingevoerd. Op de plattelandsscholen hebben alle hoof
den, op enkele uitzonderingen na, een klasse, en wanneer
werkelijk, zooals uit het rapport van de Commissie moest blijken,
een ambulant hoofd onmisbaar was, dan zou schier overal de
boel in de war loopen. Te meer klemt dit, omdat in de platte
landsscholen meestal jonge onderwijskrachten werkzaam zijn.
Wij recruteeren omdat in de steden de onderwijzers beter
betaald worden onze onderwijzers meestal uit die scholen,
zoodat zij dan reeds een leertijd hebben doorloopen. In de
gemeente Leiden is dan ook, als ik het wel heb, geen onder
wijzer in dienst beneden de 20 jaar.
En wanneer wij de geschiedenis, hoe dat ambulantisme is
ontstaan, nagaan, dan zien wij, dat het langzamerhand is
geworden en niet eens door wet of verordening. Na de wet
van 1878 is het zoo langzamerhand gewoonte geworden, dat
het hoofd in groote scholen geen klasse kreeg, en thans is de
grens over het algemeen de zesklassige school. Ik heb hier
een rapport voor mij, waarin een en ander medegedeeld is,
en daaruit blijkt, dat als regel in een zesklassige school het
hoofd nog een klasse heeft en dat hij in een school met
meer dan zes klassen veelal ambulant is. Daar wij hier nu
ook een zesklassige school hebben, waar de proef zou kunnen
worden genomen, ben ik het met den heer Pera eens, dat
wij het er wel eens op zouden kunnen wagen. Wanneer het
de vraag gold van de afschaffing van het ambulantisme aan
alle scholen, dan zou ik op het oogenblik daarin niet willen
medegaan.
Tot de geschiedenis van het ambulantisme terugkeerend, zien
we dat er omstreeks 1900 weer een kentering is gekomen. Van
'1878 tot 1894 is het langzamerhand gegroeidalle grootere scho
len kregen een ambulant hoofd maar in de laatste jaren is men
daar weer van afgeweken, en ik geloof, dat, wanneer wij tien
jaar verder zijn, de meeste scholen en vooral de kleinere geen
ambulant hoofd meer zullen hebben, ook niet in de groote
steden, en dat f=, contrarie de meening van den heer Bosch,
heel natuurlijk. Langzamerhand zijn de onderwijzers meer
zelfstandig geworden, hun opleiding is verbeterd en hoe meer
een onderwijzer leert, hoe zwaarder de examens gemaakt
worden, hoe hooger eischen worden gesteld, des te eerder kan
men verwachten, dat zij in staat zullen zijn, zelfstandig onder
wijs te geven.
Nu is het wel eigenaardig, dat van de onderwijzers, die
vandaag allen gelijk zijn, er morgen een tot hoofd wordt be
noemd en dan ineens geschikt wordt geacht, om alléén te
weten hoe de school moet reilen en zeilen en om over de
anderen toezicht te houden. Hier geldt dus, dat met het ambt
ook de wijsheid komt. Nu heeft de heer Bosch, naar het mij
voorkomt, zich meer gekant tegen het adres van den Bond
waarvan vooral de spelling hem schijnt geërgerd te hebben
dan tegen de zaak zelf; uit rancune tegen het streven van
de onderwijzers, is hij tegen het verzoek, meer dan om het
beginsel. Wanneer hij echter de wijze van optreden van den
Bond zoo verkeerd acht, dan mag hij ook wel eens naar de
onderwijzers van zijn eigen school kijken, want in het orgaan
van de Christelijke onderwijzers in Nederland, dat ik gisteren
thuis gestuurd kreeg, komt een artikel over ambulantisme
voor, waarin men zich kras over het hoofd en zijn werk. uit
laat, o. a. dit- «Geregeld schoolhouden is goed voor den
ondermeester. De bovenmeesters hebben een hoogere functie.
Zij controleeren, zij zweven door de school en zien op de
onderwijzers toe. Door dat narijden gaat de prettige en blijde
geest in de school verloren." Ik zal niet meer citeerenhet is
genoeg om te doen zien, dat die onderwijzers, al schrijven zij
dan geen vereenvoudigde spelling, zich even kras over het
ambulantisme uitlaten als de Bondsmannen.
Overigens beken ik graag, dat ik het niet in allen deele
eens ben met de memorie van toelichting bij het adres, maar
evenmin met hetgeen de Schoolcommissie zegt. Het stuk is
heel vlot geschreven, maar de schrijver, in wien ik een oud
schoolhoofd meen te herkenen, maakt er zich wel een beetje
gemakkelijk af. Hij begint met de drie citaten. Wanneer een
man als de inspecteur Fabius nu niet meer zou honoreeren,
zooals de schrijver veronderstelt, hetgeen hij in 1893 zou
hebben gezegd, dan zou men heelemaal geen autoriteiten meer
kunnen aanhaleu. Wij beroepen ons nog wel eens op autori
teiten, die voor 1800 jaar en vroeger hebben geleefd. Zoolang
de heer Fabius het rapport van 1893 niet herroepen heeft, houdt
dat onverzwakt zijn waarde en daaruit blijkt, dat een hoofd
van een school met niet te veel klassen niet bepaald noodig,
zelfs minder goed is.
In de tweede plaats is door adressante aangehaald het oor
deel van Dr. Gunning, den eenigen lector in de paedagogie
in Nederland, tevens districts-schoolopziener en dus alleszins
bevoegd tot oordeelen. Volgens hem zou het gevolg van het
hoofdschap zijn, dat het hoofd het zich langzamerhand wat
gemakkelijker gaat maken. Nu kan de schrijver van het
rapport er zich op beroepen, dat Dr. Gunning zelf erkent, dat er
uitzonderingen zijn, maar dat tast toch het door hem geoor
deeld stelsel niet aan.
Eindelijk wordt de heer Klaas de Vries aangehaald, die uit
eigen ervaring als schoolhoofd meedeelt, dat, toen hij vroeger
een klasse had, het heel goed ging en dat hij niet kan inzien,
waarom het niet goed zou zijn gegaan, als hij in Amsterdam
ook een klasse had gehad. Nu kan de schrijver van het stuk
wel zeggen, dat dat «riekt naar eigen lof" en dat de heer De
Vries dat zou moeten bewijzen, maar dan stel ik daartegen
over, dat, als het Schoolcommissierapport beweert, dat het
niet goed is gegaan, het dat dan ook moet bewijzen en dat
is niet geschied. Voor mij heeft het oordeel van zulk een
man wel degelijk waarde.
Dan wordt verder in het rapport gezegd: de onderwijzers
oordeelen over de werkzaamheden van het hoofd als een
blinde over de kleuren. Dat gaat toch niet op, mijnheer de
Voorzitter. Bij die onderwijzers zijn er, die twintig, dertig en
veertig dienstjaren hebben en alle dagen het schoolhoofd
konden gadeslaan. Wat wonder-geheim werk moet het dan zijn
Nu wensch ik even iets aan te halen van wat de heer
Fabius gezegd heeft in het Middelburgsch rapport. «Laat ik
eens onderstellen," zoo zegt hij o. a., «dat in een zesklassige
school het hoofd het vierde of het vijfde leerjaar voor zich
neemt (het is een fout, als hij steeds de hoogste klasse kiest),
dan hebben de onderwijzers in de laagste klassen prikkel
genoeg, om te zorgen, dat de leerlingen, bij het hoofd in de
klasse komende, goed onderlegd zijn, en deze, wetende wat
hij zelf hun verder leert, kan van de na hem komenden vergen,
dat zij daarop voortbouwen. Voorts controleeren de onder
wijzers elkaar. Als de leerlingen bij overgaan in een hoogere
klasse in eenig vak ten achter zijn, klaagt hij, die ze over
neemt, bij het hoofd. Het hoofd eindelijk gaat af en toe, liefst
op bepaalde tijden, doch niet te dikwijls, in de verschillende
klassen de vorderingen na en ziet geregeld buiten schooltijd
het werk na. Wat kan hem dan nog ontsnappen." Maar nu
de zes- of twaalfklassige school met een hoofd zonder klasse.
En nu zegt de heer Fabius het eens wat zulk een hoofd doet
«Het hoofd staat aan de deur, tot allen binnen zijn. Dan gaat
hij in zijn kantoor en vindt er licht iets te doen. Haast heeft
hij immers nieTl Straks komt deze of gene hem spreken. Hij
is te spreken. Vervolgens gaat hij alle klassen rond, neemt
de absenten op, ziet hier wat na, schikt daar weer wat recht,
vraagt iets aan dat kind, zegt iets aan dien onderwijzer, enz.