DONDERDAG 26 JANUARI 1911. 21 per maand, dat men het er best uit zal slaan. En mochten er al enkele inrichtingen, waar de gramophoon of automatisch muziektoestel gespeeld wordt, ten onder gaan, dan zou dit op zichzelf nog zoo'n groot kwaad niet zijn, want er zijn genoeg van zulke inrichtingen. Een argument van de meerderheid van Burgemeester en Wethouders is, dat wij deze belasting nu met moeten gaan vaststellen, nu wij de kermis hebben afgeschaft. Ik zou zeggen, dat wij het nu juist wel moeten doen. Nu wij geen geld meer van de staanplaatsen ontvangen, derven wij reeds eenige duizende guldens, en juist vermakelijk heden als een paardenspel, een bioscoop e. a. sleepen in enkele dagen heel wat geld uit onze stad en uit den omtrek weg. Waarom daarvan geen belasting geheven Onze vorige Voor zitter heeft indertijd medegedeeld, dat in Grouingen in één jaar, als er een groot paardenspel was, de belasting 1000 meer opbracht. Men heeft tegen mijne motie aangevoerd, dat de ingezetenen van Leiden de belasting zullen moeten op brengen in den vorm van hoogere entrée, maar dit geloof ik niet, want de biljetten worden toch te voren gedrukt en dezelfde prijzen voor verschillende plaatsen gelden. Nu de kermis ei' niet meer is, zullen particulieren zich belasten met de taak om publieke vermakelijkheden in te richten, men denke bijv. aan het Posthof. Waarom mogen wij niet trachten daarvan eenig geld binnen te krijgen? Alles bijeengenomen meen ik dat er veel te zeggen is voor eene als door mij gewenschte verordening, te meer nu de moeilijkheid der controle en de hooge perceptiekosten ver vallen zijn. Ik beveel dan ook mijne motie bij den Raad aan en hoop dat zij zal worden aangenomen. De heer Fockema Andreae M. d. V. Ik herinner mij niet precies meer of ik voor eenige jaren ook principiëele beden kingen tegen deze zaak geopperd heb, maar zij bestonden in elk geval wel bij mij. Het kwam toen echter niet aan het principe toe, want er mankeerde zooveel aan de verordening, dat zij wel vallen moest. Intusschen, tegen deze motie heb ik zeker principiëele bezwaren, want ik vrees, dat zij leiden zal tot monnikenwerk. Men moet niet eene regeling vragen, zonder aan te geven, hoe zij zijn moet; want de Raad be houdt altijd het recht de verordening te verwerpen. Voorts heb ik principieel bezwaar tegen de belasting op de openbare vermakelijkheden. Er zijn menschen, die het goed met Leiden meenen en zeggen: Leiden is eene beste stad, maar vermakelijk is het niet en nu moeten wij voor hen, voor wie eene vermakelijkheid niet eene behoefte, maar eene aan trekkelijkheid is, de aantrekkelijkheid van Leiden niet ver minderen. Nu zegt de heer Sijtsma: de heffing van een matig bedrag zal het bezoek aan die vermakelijkheden niet doen verminderen, maar al heb ik geen algemeene statistiek tot mijne beschikking, toch durf ik, denkende aan den Schouw burg, wel zeggen: er komen misschien evenveel menschen binnen, maar velen zullen bij verhoogde entreeprijzen op een lageren rang plaats nemen en dan gaan de ontvangsten in elk geval achteruit. Ook zou het een ernstig bezwaar opleveren als de belas ting geheven werd naar de bergruimte, want dan zouden de besturen bevreesd worden voor groote lokalen, die niet altijd geheel bezet zijn. Er zijn voorstellingen van eene bepaalde soort, op bepaalde dagen in Leiden, waarvan men vooruit kan zien, dat in de loges haast niemand zit. En nu zou volgens de regeling van den heer Sijtsma voor de loges moeten wor den betaald, zonder dat er eenige kans bestond dat deze plaatsen bezet werden. Een dergelijke regeling brengt dus groote bezwaren met zich mede. Ik geloof niet, dat de heer Sijtsma de bezwaren die tegen zijne regeling worden ingebracht genoeg telt. Naar mijne meening zijn er altijd bezwaren te noemen tegen eene belas ting-regeling op openbare vermakelijkheden. Maar om nu te vragen aan Burgemeester en Wethouders: dien eene veror dening in, en wanneer ons de bijzonderheden niet bevallen, dan kunnen wij die later toch wel verwerpen, dat gaat niet op. Ik zal dus tegen het voorstel van den heer Sijtsma stemmen. De heer van Hamel. Ik sluit mij aan bij hetgeen door den heer Fockema Andreae is gezegd. De heer Sijtsma heeft in herinnering gebracht, dat de verordening 5 jaar geleden niet is aangenomen. Burgemeester en Wethouders vreezen, dat dit thans weer het geval zal zijn. Burgemeester en Wethouders hebben onlangs van gedachten gewisseld over de wijze, waarop eene nieuwe verordening zou zijn te maken, maar men is toen afgestuit op de vele bezwaren, die de meerderheid aanvoerde. Men zag vele moeilijkheden, die het in toepassing brengen van de verordening tengevolge zouden hebben; de bepalingen zouden zeer vexatoir werken. Want vele menschen zouden er onbillijk door getroffen worden, omdat men tot grondslag nam de beschikbare oppervlakte, ruimte of het aantal zitplaatsen, onverschillig of er bij eene voorstelling verlies werd geleden, of eene kleine winst werd behaald. Er waren tal van bezwaren, die in de praktijk tot groote moeilijkheden aanleiding zouden geven. Principiëele bezwaren waren er bij verscheidene heeren niet, volgens den heer Sijtsma. Ik wil wel erkennen, dat als men ƒ1.betalen kan voor eene plaats, men ook ƒ1.10 kan betalen. Ik voor mij persoonlijk zou daar ook geen bezwaar tegen hebben. Maar bij de toepassing van deze regeling is het toch anders gesteld. De heer Sijtsma zegt welhet is maar 3 cent meer, maar met 3 cent verhoogt men niet, dan ver hoogt men met 5 cent. Ging het op dezelfde manier, als met de vestiaire gelden, dan zou dit geen bezwaar opleveren. Maar dat kan hier niet. Men kan geen anderen grondslag aannemen dan de gegevens omtrent de gemeentelijke toestanden en de wijze, waarop dit onlangs is beproefd. En dan komen Burge meester en Wethouders tot een bedrag van ƒ5000 a ƒ6000. Men heeft echter maar een cijfer genomen. Het is de vraag of dit wel zooveel zal zijn. Men had misschien ook ƒ3000 kunnen zeggen, maar de heer Sijtsma heeft zich aan dat cijfer van ƒ5000 vastgeklampt. Nu hij de kermis mee heeft weten afgeschaft te krijgen, wil hij trachten die ƒ7000 langs anderen weg binnen te krijgen. Nu heeft hij dat te idealistisch opgevat door te meenen, dat hij op deze wijze de 7000 weêr binnen zou kunnen krijgen, door n.l. zijn eigen weg in deze zaak te volgen. Ik twijfel er aan, maar de heer Sijtsma is niet zoo gemakkelijk om te praten. Maar laat de heer Sijtsma komen met een voorstel, en dat aan den Raad voor leggen. Dit is beter, dan dat door Burgemeester en Wethouders de moeite wordt genomen eene regeling voor te stellen, om die later door den Raad te zien verwerpen. Ik geloof, dat het eene groote ontstemming zou verwekken, wanneer Leiden eene belasting op publieke vermakelijkheden zou gaan heffen; daarvoor is Leiden geen stad. De heer Vergouwen. M. d. V. In deze motie zijn feitelijk twee gegevens te beoordeelen. Ten eerste het principe, dat het gewenscht is om belasting te heffen op publieke verma kelijkheden en in de tweede plaats de wijze, waarop dit zal geschieden, zooals door Burgemeester en Wethouders in de Ingekomen Stukken n°. 20 van dit jaar is aangegeven. Wat het principe betreft, ik geloof, dat bij eene vorige gelegenheid, hetgeen door den heer Fockema Andreae en de heer van Hamel reeds is gezegd, de meerderheid van den Raad niet tegen het principe was. Maar de vorige maal hebben Burgemeester en Wethouders ons voorstellen gedaan, die niet voor aanneming vatbaar waren, omdat de perceptiekosten te hoog zouden geweest zijn en dit laatste was een hoofdargument er tegen. Het voorstel werd dari ook ingetrokken. Hier wordt echter iets anders gevraagd. Ten aanzien van het beginsel sta ik geheel aan den kant van den heer Sijtsma. In de motie wordt gevraagd eene regeling zooals bedoeld in n°. 341 der stukken en dit herinnert mij aan hetgeen de gemeente Zaandam hieromtrent heeft bepaald, waar het idéé, zooals dit door Burgemeester en Wethouders is ontwikkeld, met zeer gunstig gevolg wordt toegepast. De perceptiekosten zijn niet hoog en de gemeente ontvangt eene belang rijke bate. Zal er na eventueele aanneming van deze motie een voor stel van Burgemeester en Wethouders komen? Ik weet het niet; dit hebben Burgemeester en Wethouders uit te maken; maar indien Burgemeester en Wethouders van oordeel zijn, dat zulks niet op hun weg ligt, dan zal het misschien voor den heer Sijtsma zaak zijn met andere raadsleden zelf in den geest der motie een voorstel te doen. In elk geval zal dan de aanneming der motie den heer Sijtsma c. s. kracht geven met de poging voort te gaan, vandaar dat de aanneming der motie wel degelijk groote beteekenis heeft. Ik dring dus ook met warmte op de aanneming aan. De heer Reimeringer. M. d. V. Ik zal mij in het belang der stad moeten verklaren tegen deze motie. Eene dergelijke belasting is volkomen op hare plaats in eene stad, die door vele vreemdelingen wordt bezocht, bijv. Parijs, Amsterdam, enz., waar het grootste gedeelte der tooneelbezoekers van buiten komt en zoodoende bijdraagt tot de belasting op de vermakelijkheden. Waar hier echter de vermakelijkheden voornamelijk be zocht worden door Leidenaars, zal feitelijk de belasting hier ter stede geheven worden van de ingezetenen. Wij moeten echter niet alleen trachten menschen naar Leiden te lokken, zooals prof. Fockema Andreae heeft gezegd, maar wij moeten echter ook ons best doen de inwoners van Leiden in de stad te houden, en verhoogen wij nu indirect de entreeprijzen, dan zullen de bewoners nog meer dan nu naar den Haag gaan, omdat zij daar voor hetzelfde geld beter waar krijgen. Daardoor zullen alweder contributiën en ont vangsten verminderen en zal vermoedelijk de opbrengst der belasting onder de raming van ƒ5000.blijven. Trouwens, ik zou dit bedrag gaarne zien toegelicht; even zoo zou ik gaarne vernemen, waarom de perceptiekosten zooveel lager zullen zijn dan bij de vorige verordening.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 9