DONDERDAG 19 JANUARI 1911. 11 de school zou worden opgeheven. Het is wel heel aardig om in dezen Raad een dergelijke insinuatie te uiten, maar ik ontzeg den heer Vergouwen daartoe het recht. Wat de heer Vergouwen heeft gezegd is absoluut ongegrond. De heer Vergouwen. De heer van Hamel heeft terecht opgemerkt, dat ik niet tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders zou stemmen. Ook heb ik het niet over dit voorstel zelf gehad, maar naar aanleiding van dit voorstel heb ik gevraagd naar de leidende gedachte bij het onderwijs. Met genoegen heb ik gehoord, dat in de vacature aan de school in de Heerenstraat ten slotte niet is voorzien. Wat nu het antwoord van den heer van Hamel betreft wil ik dit opmerken. Hij heeft zoo dikwijls het woord insinuatie gebruikt, dat ik die uitdrukking maar niet verder zal bezigen. Ik heb met beweerd dat er op dat oogenblik, toen wij over de benoeming van een onderwijzer moesten stemmen, een voorstel bestond, maar alleen dat er toen reeds sprake van was, want hoe had ik het anders kunnen hooren. En wij hooren het thans door den heer van Hamel bevestigen: 8 a 10 dagen na de stemming hadden de plannen reeds een meer vasten vorm aangenomen. De heer van Hamel zou met zijn verwijt gelijk hebben, als ik gezegd had, dat er een voorstel bij Burgemeester en Wethouders gereed gelegen heeft; maar dit heb ik niet beweerd. Ik heb alleen gezegd, dat er ernstig sprake van was. Door een en ander kom ik tot de conclusie, dat Burgemeester en Wethouders in zake de onderwijsorganisatie niet voldoende met de toekomst rekening houden, en dat is mijn grief. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik ben het niet altijd met de onderwijspolitiek van onzen Wethouder van Onderwijs eens en bestrijd hem dan ook af en toe; maar thans kan ik tot mijn genoegen naast hem staan tegenover den heer Vergou wen. De heer Vergouwen meent, dat wij verkeerd hebben gehandeld bij het bouwen onzer scholen, maar toen bijv. de bouw van de school aan de Medusastraat hier werd voorge steld, en toen wij daarvoor den noodigen grond kochten, heeft de heer Vergouwen zich stil gehouden en van den aan koop van den grond op het voormalig buitengoed Buiten rust", mede voor scholenbouw bestemd, was hij een groot voorstander. Dit was trouwens ook niet te verwonderen, als wij de cijfers raadplegen waarmede de schoolbevolking en de Openbare Scholen aangroeiden. Tot 1910 is de schoolbe volking steeds toegenomen, gaan we zeven jaren terug respec tievelijk met 195, 77, 95, 59, 109, 107 en 59 kinderen. Nie mand heeft dus de plotselinge kentering kunnen voorzien, noch verwacht, die gekomen is mede ten gevolge van de oprich ting van bijzondere scholen. Maar waarom er dan nu den Wethouder er een verwijt van gemaakt? Daarover behoeven wij ons echter nog niet al te ongerust te maken. Onze bevolking is in 1909 meer toegenomen dan in andere jaren en wij willen hopen, dat dit zoo doorgaat en dan zullen wij de bestaande scholen wel meer gevuld krijgen. Er is echter ook nog een ander verschijnsel, dat wij niet hebben kunnen voorzien en dat tot het verminderen der schoolbevolking der 3e klasse-scholen heeft medegewerkt en dat onze toejuiching verdient. Naarmate de leerlingen der 3e klasse-scholen verminderen in aantal, vermeerdert dat der scholen 2e klasse, waarin ruimte te kort komt ondanks het feit dat die scholen successievelijk alle vergroot zijn. Er moeten bijv. in de school aan het Pieterskerkhof in verschil lende klassen banken bij gezet worden om plaats te winnen en de leerlingen te bergen, en toch is dit eene groote school. Daaruit blijkt dat vele menschen met niet sterke financiëele draagkracht wier kinderen vroeger de 3e klasse-scholen be zochten zooveel voor het onderwijs over hebben, dat zij hunne kinderen een beter en dus duurder onderwijs willen verschaffen dan zij op de scholen 3e klasse kunnen ontvangen. Wat voor de gemeente een voordeel oplevert. Nu is de school aan de Heeren straat minder geschikt voor een 3e klasse-school, maar zij kan heel goed worden ingericht voor een school der 2e klasse. Daarom juich ik de voorgestelde verandering van harte toe, te meer omdat de verandering weinig kostbaar is en wij anders ongetwijfeld spoedig voor het feit zouden staan eene nieuwe 2e klasse-school te moeten bouwen. In plaats nu van verwijtend te vragen: waar gaan wij heen? moesten wij verklaren: Burgemeester en Wethouders zijn op den goeden weg gekomen met een voorstel, dat wij gaarne aannemen. Daarom begrijp ik werkelijk niet hoe de heer Vergouwen zoo spreken kan als hij doet. De heer Vergouwen zegt ook, dat hij indertijd toen men een onderwijzer aan de school Heerenstraat wilde benoemen, wist dat deze plannen beston den en maakt er den Wethouder een verwijt van dat deze dat verzweeg. De heer van Hamel, die het beter weten kan dan hij, zegt beslist dat die meening onjuist is. Daarmede vervalt de beschuldiging. Indien echter den heer Vergouwen dat feit inderdaad toen was medegedeeld, had hij het in den Raad niet mogen ver zwijgen. Toen had hij moeten zeggendit is mij medegedeeld. Is het waar? Zulke on dit's hier nu nog ter sprake te bren gen geelt niets. Had de heer Vergouwen toen erover gespro ken, dan had hij kunnen vragen of werkelijk het plan bestond om de school 3e klasse te veranderen in eene school 2e klasse, en de kwestie was toen opgelost en den Wethouder nu niet van onoprechtheid beticht. De heer Pera. Toen de heer Vergouwen de mededeeüng deed dat hij reeds met deze plannen van Burgemeester en Wethouders bekend was geweest, toen er quaestie was van het benoemen van den 8sten onderwijzer aan de school in de Heerenstraat, kwam er bij mij op een gevoel van veront waardiging, en het heeft mij groot genoegen gedaan, dat de heer van Hamel het bestaan van dat plan toen reeds, pertinent heeft kunnen tegenspreken. Ik wensch nu alleen te corista- teeren, dat de wijze waarop de heer van Hamel de zaak in de Plaatselijke Schoolcommissie heeft ter sprake gebracht alleszins het kenmerk droeg van een gedachte die plotseling door den loop der omstandigheden was opgekomen, ook daardoor, omdat het op de scholen 2e klasse was gebleken in den laatsten tijd, dat het noodzakelijk was naar meerdere plaatsruimte uit te zien. Toen eerst is men op de gedachte gekomen of men ter verkrijging van die meerdere ruimte, wellicht geen gebruik zou kunnen maken van de school aan de Heerenstraat. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. (De heer Aalberse had inmiddels de vergadering verlaten.) De Voorzitter. Met het oog op het ver gevorderd uur en in overweging nemende, dat de agenda toch heden wel niet zal kunnen worden afgehandeld, zou ik den heeren thans willen voorstellen over te gaan tot de behandeling van het laatste punt onzer agenda. Zonder hoofdelijke stemming wordt aldus besloten. Aan de orde is derhalve: XX. Bezwaarschriften tegen aanslagen in de Plaatselijke Directe Belastingen, dienst 1910. (Zie Ing. St. No. 14.) De heer Fokker. M. d. V. Juist over deze bezwaarschriften had ik nog iets willen opmerken. Wij hebben hier een heele waschlijst gekregen van personen die bezwaar maken tegen hun aanslag. Nu is het voor de leden van den Raad absoluut ondoenlijk, zich behoorlijk van al die zaken op de hoogte te stellen. Het behandelen van de bezwaarschriften op deze wijze wordt dan louter eene formaliteit. Gesteld eens, dat ingeze tenen die bezwaar hebben tegen het bedrag van hunnen aan slag, hierover met de leden van den Raad eens wenschen te spreken, dan is het onmogelijk om stuk voor stuk die be zwaren na te gaan. Mij heeft tenminste geheel den tijd ont broken om mij van deze zaken behoorlijk op de hoogte te stellen, en daarom zou ik wel willen voorstellen, dit punt van de agenda aan te houden. Het is wel jammer, dat men dan wat langer op eene beslissing zal moeten wachten, maar op de nu gevolgde manier, zal het onmogelijk zijn de be zwaarschriften behoorlijk te beoordeelen. Wanneer de Raad niet mocht besluiten deze zaak uit te stellen, dan zal ik althans overwegen of ik mij niet van stemming behoor te onthouden. Tevens zou ik willen vragen of het niet mogelijk zou zijn om de bezwaarschriften, wanneer zij door den Con troleur der Gemeentebelasting zijn afgehandeld en ook door Burgemeester en Wethouders zijn behandeld, bij enkelen tegelijk in den Raad te brengen, dan komen wij er lang zamerhand door heen. Wij dienen daarmede beter de belan gen der ingezetenen, die van den Raad verwachten recht te krijgen, dan wanneer zij bij Gedeputeerde Staten in appel komende daar hooren: de Raad heeft hierin reeds beslist, wij staan hier voor eene beslissing van den Raad, die de zaak toch ook wel grondig zal onderzocht hebben. De heer Pera Ik zou den heer Fokker willen vragen, welken weg hij dan meent dat moet worden ingeslagen om tot eene betere behandeling van zaken te komen. Wanneer hij alles wil behandelen op de wijze die hij, zooals ik meen te begrijpen, aangeeft, dan mogen wij wel zeker viermaal zoo niet achtmaal meer Raadszittingen houden dan wij nu doen. Wij kunnen ons de behandeling dezer aangelegenheid wel idealistisch voorstellen om de volmaaktheid zoo dicht moge lijk nabij te komen, ook ik meen dat nauwgezetheid onze plicht is, doch ik acht het totaal onmogelijk de zaken zoo te behandelen als de heer Fokker het zou wrenschen. De burgers, die het noodig oordeelen, dat hunne aanslag in de belasting eens nauwkeurig in den Raad wordt behandeld, moeten zich dan maar eens, gelijk sommigen reeds doen, met hun opgaven en verklaringen tot een der Raadsleden wenden, dan kan deze er in den Raad over spreken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1911 | | pagina 11