DONDERDAG 29
DECEMBER 1910.
217
lijkheid acht die regeling behoorlijk toe te passen. Op dit
oogenblik staan wij echter voor een heel speciaal geval, en in
dat opzicht is ook door de minderheid van dat college erkend,
dat de Gemeenteraad het recht heeft bepalingen vast te stellen,
gelijk die hier worden voorgesteld. Daarmede wordt de vrijheid
erkend van den Raad om in deze richting te handelen. En nu
wil het mij voorkomen, dat waar de financieele lasten als gevolg
van die regeling door de patroons op de gemeente kunnen
worden verhaald, het voorrecht den werklieden hier toegekend
van zoo groote waarde isdat ik meen dat de gemeente dien
last op zich mag nemen en dat het op den weg van den
Gemeenteraad ligt om met het voorstel van de meerderheid
van Burgemeester en Wethouders mede te gaan.
De heer van der Lip. Ik constateer met leedwezen dat ik
weinig steun voor onze opvatting in den Raad heb mogen
ondervinden; de heer Pera is half voor en half tegen, maar
zal toch vóór stemmen. Vau de heeren Aalberse en Fokker
had ik niet anders verwacht dan dat zij tegen mij in het
krijt zouden treden, maar bestrijding van den kant van
den heer Fockema Andreae had ik eerlijk gezegd, niet
verwacht.
De heer Fokkema Andreae zegt: ik ben het met u eens,
dat men niet alles van de overheid moet verwachten, maar
wij treden hier op als werkgever en niet als wetgever. Dat
is in zekeren zin waar, wij treden niet direct op als wet
gever. Doch wat doen wij? Wij doen niets anders dan den
wetgever verbeteren. De wet heeft nu eenmaal deze zaak
feregeld en de minderheid wil zich nu aan die regeling houden,
ij kan daarbij in het midden laten de vraag of de regeling
goed is. Wanneer ik lid van de Tweede Kamer was en men
stelde voor de bepalingen van het arbeidscontract waarover
het gaat tot dwingend recht te maken, wel, ik zou niet weten
wat ik doen zouvóór of tegen stemmen. De heer Aalberse
heeft voorspeld dat het wel dwingend recht zal worden, maar
ik meen toch dat de kans daartoe niet zeer groot is. Bij de
behandeling der laatste begrooting toch is door een van de
Kamerleden hierop aangedrongen, maar de Minister heeft toen
een weinig bevredigend antwoord gegeven. Het kan echter
best zijn dat de heer Aalberse gelijk heeft; als lid van de
Tweede Kamer weet hij van dergelijke zaken natuurlijk meer
dan ik. Wanneer het eenmaal dwingend recht is, dan is de
kwestie uit, maar op het oogenblik zijn wij zoover nog niet,
en nu heeft de minderheid hiertegen bezwaar, dat terwijl de
wetgever eene regeling heeft getroffen, waarbij aan den werk
gever en werknemer wordt overgelaten een andere regeling
te treffen, de Gemeenteraad dit gaat verbieden. Het ligt niet
op den weg van ons als overheid om te zeggenik ontneem
u het recht die artikelen uit te schakelen; ik zal u precies
zeggen welk contract er moet gesloten worden tusschen u
en uwe arbeiders. Wat betreft het argument ontleend aan de
bepalingen omtrent minimum-loon en maximum-arbeid, merk
ik op dat dit een zaak is die niet in de wet is geregeld,
maar ten aanzien van deze aangelegenheid heeft men in de wet
wel eene regeling gemaakt. En die regeling houdt in dat
van de bepalingen mag worden afgeweken. In de eerste
Kamer heeft de Minister nog uitdrukkelijk gezegd, dat door
de bevoegdheid van den werkgever om van deze regeling af
te wijken, alle moeilijkheden zouden kunnen worden afge
sneden. Het gaat dus hier over de vraag, hoe wij moeten
handelen nu dit onderwerp eenmaal in het arbeidscontract is
geregeld. En dan zegt de minderheidwij moeten nu ook de
vrijheid laten aan den werkgever om van de bepaling af te
wijken, want die vrijheid is hem in de wet uitdrukkelijk
toegekend.
De Voorzitter. Het best zal zijn thans het voorstel artikels
gewijs te gaan behandelen. De stukken zijn zoo duidelijk, dat
nadere explicatie, naar ik meen, overbodig is. De heer van
der Lip betoogde dat het laatste lid van de artikelen 1638c
en 1638c? van het Burgerlijk Wetboek vrijheid geeft om van de
voorafgaande bepalingen af te wijken. "Welnu van die vrijheid
willen wij nu juist gebruik maken. Ik zie dus niet in, dat wij
ingaan tegen den geest van de wet, indien wij de bepalingen
aannemen, welke thans door Burgemeester en Wethouders
worden voorgesteld.
Beraadslaging over punt A. 1. luidende:
»In geval van ziekte, waaronder begrepen wordt onge
schiktheid tot werken tengevolge van een ongeval, is de
aannemer verplicht voor een tijd, gelijk aan den opzeggings
termijn, maar niet langer, dan de werkzaamheden, waarvoor
de werkman in dienst genomen werd, duren en ook niet langer
dan hij reeds in dienst was, vóór hij ziek werd, aan den
werkman ziekengeld uit te betalen over eiken dag, waarover
de werkman, indien hij niet ziek ware geweest, loon zou
hebben ontvangen."
De Voorzitter. Hierop is door den heer van Tol voorge
steld een amendement strekkende om achter het woord »tijd"
in den 3den regel te doen vervallen de woorden «gelijk aan
den opzeggingstermijn" en daarvoor in de plaats te lezen
»ten hoogste 4 weken."
De heer van Tol. Er wordt voorgesteld om het loon uit te
betalen over een tijd gelijk aan den opzeggingstermijn. En
nu bepaalt de wet, dat de opzeggingstermijn is de tijd, die
loopt tusschen de 2 tijden waarop het loon wordt uitbetaald.
Dat vind ik dus eene vage uitdrukking, want die tijd van
opzegging wordt ook al door de werkgevers uitgeschakeld.
De werklieden worden gedwongen een contract te teekenen,
waarbij de opzeggingstermijn wordt teruggebracht op 2 a 3
dagen. Op het oogenblik is op een gemeentewerk in aanbouw
de opzegtermijn bepaald op 1 X ^4 uur. Op die manier zou
dus in geval van ziekte de werkman niets krijgen. Want er
is hier in dit artikel bij bepaald, dat over den eersten dag van
ziekte geen ziekengeld wordt uitbetaald.
Het is dus noodig den tijd beter te regelen. Ik heb voorge
steld om dien termijn te bepalen op 4 weken. Ik heb dit
gedaan, omdat de een zal willen een termijn van 4 dagen,
een ander van 8, een derde van 4, misschien wel 6 weken.
In het adres van den Leidschen Bestuurdersbond is er op
aangedrongen dien termijn te bepalen op 6 weken.
Voor inwonende werklieden is de termijn bepaald op 4
weken, waarbij men niet moet vergeten, dat de werklieden
hun volle loon uitbetaald krijgen en kostelooze geneeskundige
behandeling en verpleging genieten.
Maar hier is dat niet het geval, want hier wordt voorgesteld
om het ziekengeld te bepalen op 3A van het weekloon. Ik
acht het beter om in plaats van opzeggingstermijn te lezen
voor een tijd van ten hoogste 4 weken. Is een werkman
minder dan 4 weken in dienst, dan zal hem ook minder dan
4 weken worden uitbetaald.
Het amendement wordt voldoende ondersteund en maakt
derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Fokker. Ik heb enorm opgehoord van de mede-
deeling van den heer van Tol, dat het mogelijk is, dat de
opzeggingstermijn kan worden vastgesteld op een dag. Dit
illustreert meer dan iets anders de noodzakelijkheid van het
maken van eene bepaling als waaraan wij thans bezig zijn.
En ik hoop dan ook dat Burgemeester en Wethouders zullen
overwegen om dien opzeggingstermijn voor aannemers van
gemeentewerken, zoodanig vast te leggen, dat zoo iets niet
meer kan voorkomen.
Overigens wil ik gaarne het amendement van den heer van
Tol ondersteunen.
De heer van der Lip. Ik begrijp heel goed de bedoeling
van den heer van Tol, maar ik geloof niet dat hij met zijn
amendement duidelijk weergeeft wat hij bedoelt. De heer van
Tol stelt voor dat ziekengeld zal worden uitgekeerd gedurende
ten hoogste 4 weken, maar dan kan aan die bepaling ook
worden voldaan, wanneer de termijn van uitkeering op 2, 3
of 6 dagen wordt gesteld. Zijne bedoeling is dezede termijn
moet zijn 4 weken, maar wanneer de werkman korter in
dienst is geweest, wordt die termijn verkort. Maar wanneer
men zegt: hoogstens 4 weken, dan wordt aan die verplichting
voldaan ook met een uitkeering over een tijdsruimte korter
dan 4 weken.
De heer van Tol. Ik meen dat mijne bedoeling goed is
weergegeven. Wanneer het blijft staan zooals het hier is
weergegeven, dan kan de werkman niets krijgen, omdat men
altijd den werkman een contract kan voorleggen waarbij de
opzeggingstermijn wordt teruggebracht op 3 of 2 dagen, ja
zelfs op 1 dag. En daarom moet er worden bepaald, hoelang
de uitkeering van het ziekengeld zal duren.
De Voorzitter. Ik ben het geheel eens met den heer van
Tol, dat het moet zijn »ten hoogste", maar nooit langer dan
voor den tijd, dat de werkman in dienst is geweest, enz.
Hij kan dus nooit meer krijgen dan 4 weken.
De heer Fokker. M. d. V. Ik verschil met u van meening.
Wanneer wordt opgenomen de redactie van den heer van
Tol, dan zal worden gelezen: ingeval van ziekte, is de aan
nemer verplicht voor een tijd van ten hoogste 4 weken,
maar niet langer dan de werkzaamheden, waarvoor de werk
man in dienst genomen werd, duren en ook niet langer dan
hij reeds in dienst was, vóór hij ziek werd, aan den werkman
ziekengeld uit te betalen. Dus hij moet uitbetalen voor den
tijd van ten hoogste 4 weken. Ik zou zeggen dat het moet
zijn: ten minste 4 weken, maar niet langer dan de werk
zaamheden enz. Wanneer er staat: ten hoogste, dan is hij
niet meer verplicht dan 4 weken uit te betalen, maar kan
hij ook met minder volstaan.
De Voorzitter. De aannemer behoeft over niet langer tijd
uit te betalen, dan de werkzaamheden waarvoor de werkman
iri dienst is genomen, duren. Is die tijd echter langer dan 4
weken, dan behoeft hij toch nooit langer uit te betalen, dan
4 weken.