216
DONDERDAG 29
DECEMBER 1910.
kwestie op eene andere wijze opgelost dan Burgemeester en
Wethouders voorstellen te doen. Zij hebben tot hun werkvolk
gezegd: Wij geven u een cent per uur meer loon, maar dan
zijn wij ook van alles af. Zij bebben dus het risico op den arbeider
overgebracht. Wat moet er nu gebeuren, wanneer deze voor
stellen worden aangenomen? Die cent per uur me°r blijven
zij natuurlijk houdenMaar op die manier krijgen de
werkgevers tweemaal te betalen. Zij betalen reeds een cent
per uur meer om van het risico af te zijn en bovendien zullen
zij zich nog hebben te houden aan de bepalingen, die hun door
Burgemeester en Wethouders worden voorgeschreven.
Ik wil er ook nog op wijzen dat, voor zoo ver mij bekend
is, het Rijk en de provincie dergelijke dwingende voorwaarden
als de meerderheid van Burgemeester en Wethouders wen-
schelijk acht, in de bestekken ook niet opnemen. Nog kort
geleden is in de Provinciale Staten van Noord-Holland een
dergelijk verzoek als hier thans aan de orde is van de hand
gewezen. Men heeft daar dus gedaan wat de minderheid van
ons college gaarne zag dat hier ook werd gedaan. In andere
groote steden als b. v. Groningen en Nijmegen heeft men in
denzelfden geest gehandeld.
Het komt de minderheid voor, dat ook deze Gemeenteraad
verstandig zou handelen, wanneer hij dat voorbeeld volgde.
Ik zal het hier voorloopig bij laten.
De heer van Tol. Toen ik het praeadvies las, werd ik zeer
teleurgesteld, toen ik bemerkte, dat er in uw college eene
minderheid was, die vasthield aan de letter van de wet, die
de werkgevers vrijlaat om deze artikelen naar verkiezing uit
te schakelen en geen rekening te houden met de werklieden.
De wet heeft aan de werklieden een klein voordeel bezorgd,
wanneer de bepalingen worden opgevolgd naar de bedoeling
van den wetgever. Want nooit is het m. i. de bedoeling van den
wetgever geweest, dat die artikelen altijd zouden worden
uitgeschakeld. Het gevolg is geweestdat verschillende werk
gevers hunne werklieden een contract voorleggen, waarin zij
verklaren afstand te doen van de voordeelen, hun door den
wetgever gewaarborgd. Alle werkgevers verplichten hunne
werklieden een contract te teekenen, waarin zij van die
voordeelen afstand doen. Tot mijn genoegen is er in uw
college eene meerderheid, die het noodzakelijke er van inziet,
om deze artikelen dwingend te maken. Ik juich dit dan ook
ten zeerste toe.
Het bezwaar dat door de werkgevers wordt geopperd, dat
zij hunne berekeningen en plannen niet zuiver meer kunnen
opmaken, omdat de risico niet is te berekenenvervalt ge
heel en al. Wij hebben toch gezien dat de verplichtingen,
die den aannemer worden opgelegd volgens art. 1638 c over
genomen kunnen worden door verschillende Maatschappijen,
die tegen betaling van een lage premie de risico op zich
nemen. Wat de risico betreft van 1638 d, deze is ondervan
gen door de bepaling, dat in de verschillende bestekken een
verrekenpost zal worden opgenomen, waarbij de bedragen
zullen kunnen worden verrekend; ik kan dus niet anders
dan het voorstel van de meerderheid van het college toejui
chen. Evenwel heb ik toch gemeend, dat er een paar artike
len waren, waarin enkele kleine wijzigingen konden worden
aangebracht en daarom heb ik een paar amendementen inge
diend, die straks wel in behandeling zullen komen.
De heer Fockema Andreae. Wanneer iemand pleit voor
het geven van vrijheid, dan zal ik in den regel aan zijn
zijde staan. Heden kan ik dit niet doen en sta ik niet aan
de zijde van den heer van der Lip, maar aan de zijde van
de meerderheid van het college van Burgemeester en Wet
houders. De heer van der Lip heeft gezegd: men wil alles
van de overheid, laten wij daaraan niet meedoen. Wat echter
verkeerd is, is dat men altijd hulp verlangt van de wetgevende
overheid, maar als zoodanig treden we hier niet op. Wij tre
den hier op als werkgever, de aannemer is niets dan tus-
schenpersoon tusschen de gemeente als werkgever en den
werknemer. En wij behoeven ons niet de minste illusie te
maken, dat die aannemer de meerdere kosten zal betalen,
die zullen wij wel moeten betalen. En nu hebben wij als
overheid volkomen het recht, om, wanneer wij het behoorlijk
achten, dat een werkman onder zekere omstandigheden zijn
loon uitbetaald krijgt, te zeggenwanneer de werkman voor
ons arbeidt, wenschen wij hem de uitbetaling van zijn loon
te verzekeren. Dat is het standpunt van de meerderheid van
het college van Burgemeester en Wethouders. Wij belem
meren niemands vrijheid; wij beschikken alleen over de
beurs van de gemeente, opdat de arbeider die voor ons werkt
worde behandeld zooals wij vinden dat hij behandeld moet
worden. En daarom ga ik ook mede met het voorstel van de
meerderheid van Burgemeester en Wethouders.
De heer Aalberse. Na het gesprokene door den heer
Fockema Andreae kan ik zeer kort zijn. Met de argumenten
door hem tegen de redeneering van de minderheid van het
college van Burgemeester en Wethouders aangevoerd, kan ik
mij geheel vereenigen. Ik zou er echter nog iets aan willen
toevoegen. Ik begrijp de redeneering niet van die minder
heid. Men zegt: de wet heeft geen dwingend recht willen
voorschrijven; zij heeft willen vrijlaten, dat door partijen met
onderling goedvinden van deze bepalingen kunne worden af
geweken. Dit heeft de wet echter nog sterker gedaan waar
het betreft het bedrag van het loon en evenzoo waar het
betreft den arbeidsduur. Daar is de vrijheid nog veel grooter.
En toch hebben zeer vele gemeenten zich op het standpunt
geplaatst, dat in de bestekken zal worden voorgeschreven een
minimum-loon en een maximum-arbeidsduur, hoewel de wet
daaromtrent absolute vrijheid laat. Op dit standpunt heeft
nu ook deze gemeente zich. eenmaal gesteld. En waar de wet
nu uitdrukkelijk zegt, dat ingeval niets nader daaromtrent
is overeengekomen, het loon gedurende betrekkelijk korten
tijd in geval van ziekte moet worden uitbetaaldwaar de wet
dus zelf een vingerwijzing geeft wat recht zal zijn, tenzij
schriftelijk anders is overeengekomen, daar vind ik het onlo
gisch, om nu bezwaar er tegen te gaan maken, dat de gemeente
thans er zich van zal moeten onthouden, in deze een verplich
tend voorschrift in hare bestekken op te nemen.
In elk geval reageert men daardoor tegen het besluit vroe
ger door den Raad genomen, wat betreft het verplichte mini
mum-loon en den maximalen arbeidsduur. Dat de wetgever
slechts het oog had op dienstboden en inwonende arbeiders,
en dat dit artikel 1638c niet betrekking zou hebben op werk
lieden in de bouwvakken in het algemeen, daarin heeft, meen
ik, de verdediger van de meening der minderheid zich ver
gist. Omtrent dienstboden zijn er in de wet nog andere b>
palingen, die zelfs eene nog verdere strekking hebben.
Bij dit artikel worden wel degelijk bedoeld de arbeiders in
het algemeen.
Door den heer van der Lip is er aan herinnerd, dat ik bij
de behandeling der wet in de Tweede Kamer eene vergeef-
sche poging gewaagd heb, om het 1ste lid van dit artikel
tot dwingend recht te maken. Maar als men naleest op welke
gronden dit amendement toen bestreden is, dan mag men
daaraan niet het argument ontleenen, dat men wilde, dat er
schier altijd van afgeweken zou worden. Integendeel, ik meen
mij goed te herinneren, dat het amendement juist ook bestre
den is op grond hiervan, dat natuurlijk mocht worden ver
ondersteld dat de werkgevers in principe toch wel eene der
gelijke uitkeering bij ziekte zouden willen betalen, en dat
in gevallen, waar dit door praktische omstandigheden moeilijk
kon, daar de gelegenheid moest worden gelaten om er van
af te wijken.
Maar wat heeft nu de praktijk geleerd? Men heeft gedrukte
arbeidscontracten aan de werkgevers rondgedeeld, formulieren
waarbij de arbeider afstand doet van ongeveer alle voor hem
gunstige bepalingen van niet dwingend recht. En toen was
het voor die arbeiders de kwestie: teekenen of anders geen
werk meer krijgen! Zoo zijn ei' een massa contracten getee-
kend. Ik ben er van overtuigd, dat wanneer de wet op het
arbeidscontract herzien zal worden, bij den wetgever, nu
men de ervaring heeft opgedaan, dat op zoo'n groote schaal
de arbeiders gedwongen worden van hunne rechten afstand
te doen, er vermoedelijk veel minder bezwaar zal bestaan
deze bepalingen tot dwingend recht te verheffen. Want thans
zijn deze bepalingen veelal tot eene doode letter geworden.
De heer Fokker. M. d. V. Ik behoef zeer weinig toe te
voegen aan hetgeen door de heeren Aalberse, van Tol en Fockema
Andreae is gezegd. Ik wil den heer van der Lip antwoorden
op hetgeen hij gezegd heeft omtrent de praktische bezwaren
die er zijn.
Hij heeft slechts één voorbeeld genoemd, maar hij had er
nog meer in zijn zak. Maar dat eene voorbeeld was echter
ongelukkig gekozen. Was het juist, wat ik ontken, dat hier
speciaal gedacht moet worden aan eene langere dienstbe
trekking gn niet aan een lossen band, dan vind ik dat het
voorbeeld van den heer van der Lip allerongelukkigst is.
Want wanneer hier werkelijk losse arbeiders zijn, aan wie de
patroon gewoon is een cent meer te geven met het oog op
het gevaar van ziekte, dan zal die patroon dergelijke losse
menschen in dienst nemende dien cent niet extra geven. Dit
dubbele bezwaar van den heer van der Lip zal bij losse ar
beiders dus niet kunnen wegen. Het praktische bezwaar komt
dus niet tot zijn recht. Het zal den heer van Tol wel. niet
verbazen, dat ik met genoegen heb gehoord, dat hij vindt
dat de wet op het arbeiderscontract, welke in sommige kringen
als slecht wordt beschouwd, voor de arbeiders veel voordeel
meebrengt.
De heer Pera. M. d. V. Ik wensch deze verklaring af te
leggen. Wat de zaak in het algemeen betreft, ben ik het eens
met de minderheid van het college van Burgemeester en
Wethouders. Wanneer thans moest gestemd worden over de
vraag of de bepalingen waarover het nu gaat tot dwingend
recht zouden moeten worden verheven, dan zou ik er tegen
zijn, omdat ik het eenvoudig in tal van gevallen eene onmoge-