162
»de bepalingen van art. 1638 c en d van het Burg. Wetboek
onveranderd na te leven."
Sedert kwamen met betrekking tot dezelfde zaak nog de
volgende adressen bij Uwe Vergadering in:
den 23en December 1909 een adres van den Leidschen
Bestuurdersbond, waarin in de eerste plaats een verzoek
van dezelfde strekking, maar thans duidelijker geformuleerd,
aan de beslissing van Uwe Vergadering wordt onderworpen
en in de tweede plaats op een nadere preciseering in de
gemeentelijke bestekken van verschillende in de artt. 1638
c en d van het B. W. voorkomende vage uitdrukkingen wordt
aangedrongen
den 13en Januari van dit jaar een adres van het Bestuur
van den Bond van Patroons in hèt Timmervak, te Leiden,
houdende het verzoek om op het adres van de afdeeling
Leiden van den Ned. R. K. Volksbond afwijzend te beschikken
of wel, indien daarop gunstig werd beschikt, het daaruit
voor de aannemers van gemeentewerken voortvloeiende risico
voor rekening van de gemeente te nemen; benevens een
adhaesie-verklaring aan dit adres van de afdeeling Leiden
van den Nederlandschen Aannemersbond;
en eindelijk op 25 Augustus van dit jaar een nader verzoek
van de afdeeling Leiden van den Ned. R. K. Volksbond om
tot een spoedige behandeling van het eerstgenoemd verzoek
over te gaan en om bovendien een tweetal vage tijdsbepalingen,
voorkomende in art. 1638 c van het B. W. in de gemeentelijke
bestekken door vaste termijnen te vervangen.
Alle deze adressen zijn, met de daarbij behoorende memorien
van toelichting, hierachter in druk opgenomen.
De behandeling dezer adressen heeft om tweeërlei reden
een zeer belangrijke vertraging ondervonden. In de eerste
plaats bereikte ons eerst einde April van dit jaar het advies
van commissarissen der stedelijke fabrieken van G. en E.,
wier vergaderingen geruimen tijd geheel door de voorberei
ding van de uitbreiding der electriciteitsfabriek en de voor
stellen tot levering van gas en electriciteit aan de omliggende
gemeenten werden in beslag genomen, en in de tweede plaats
bestond omtrent de strekking van het aan Uwe Vergadering
uit te brengen praeadvies ook in den boezem van ons college
een zeer groot verschil van meening, terwijl nog boven
dien gedurende den loop der besprekingen, welke over deze
zaak zijn gevoerd, de praedomineerende meening in ons college
niet steeds dezelfde is geweest. En indien dus die langdurige
besprekingen, zooals blijken zal, er niet toe hebben mogen
leiden om het bestaande meeningsverschil op te lossen, wel
hebben zij tengevolge gehad dat ons praeadvies ten slotte
anders luiden zal, dan zich aanvankelijk liet aanzien.
Dat meeningsverschil steunt op principieelen basis. Want
al moge nu al de Ingenieur van Gemeentewerken, bij het
uitbrengen van zijn rapport als waarnemend Directeur van
Gemeentewerken fungeerende, de Commissie van Fabricage
en Commissarissen der Stedelijke fabrieken van G. en E. het
allen eens zijn, dat tegen de inwilliging van het verzoek van
de Afdeeling Leiden van den Ned. R. K. Volksbond geen
principieel bezwaar kan bestaan, dit neemt niet weg dat de
'minderheid van ons college u de inwilliging op principieele
gronden meent te moeten blijven ontraden.
Wij moeten hier aan die inderheid het eerst het woord
geven, omdat het natuurlijk eerst na de ontwikkeling harer
bezwaren mogelijk is uiteen tè zetten, wat door de meer
derheid ter ontzenuwing dier bezwaren wordt aangevoerd.
Het is u bekend, dat de artt. 1638 c en d, voorkomende in
de derde afdeeling van Titel VII a van het 3e Boek van het
Burg. Wetboek, handelende over „de verplichtingen der werk
gevers" in arbeidsovereenkomsten, bepalingen inhouden om
trent de verplichting van den werkgever tot het uitbetalen
van loon, ook in gevallen, waarin geen arbeid wordt verricht.
De laatste leden van de beide artikelen geven dan echter de
bevoegdheid om bij schriftelijk aangegane overeenkomst of
bij reglement van die bepalingen af te wijken. De minderheid
van ons college is nu van meening, dat het wel niet bepaald
onwettig, maar toch in strijd met den geest van de wet, de
duidelijk uitgesproken bedoeling van den wetgever zou zijn
om bij de uitvoering van gemeentewerken, waar deze worden
uitbesteed, de hier gegeven bevoegdheid aan werkgever en
werknemer te ontnemen. Waar immers de wetgever in de
■artt. 1638 c en d wel in het algemeen heeft aangegeven,
welke regelen hij ten aanzien van de uitbetaling van het
loon tusschen werkgever en werknemer wenscht te zien in
acht genomen, maar tevens, juist omdat hij de consequenties
zijner regeling niet volledig durfde te aanvaarden, de
mogelijkheid heeft willen openlaten, dat werkgever en werk
nemer, mits bij schriftelijk aangegane overeenkomst, niet
alleen van die bepalingen zouden kunnen afwijken, maar ze
zelfs geheel buiten werking zouden kunnen stellen, daar gaat
het naar hare meening niet aan, dat de gemeente, waar'het
de uitvoering van gemeentewerken geldt, op dergelijke wijze
in de verhoudingen tusschen werkgever en werknemer in
grijpt, dat er van de door den wetgever gegeven bevoegdheid
ten aanzien van deze werken niets overblijft. En ook het
beroep van de betrokken raadscommissies op de indertijd
door Uwe Vergadering vastgestelde bepalingen omtrent mini
mum-loon en maximum-arbeidsduur in bestekken van gemeente
werken gaat, naar het oordeel der minderheid, in casu niet op.
Daar toch stond de Raad, ten aanzien van de vraag, welk
minimum-loon hij aan werklieden, die ten behoeve van de
gemeente zouden werken, wenschte te zien toegekend en ten
aanzien van den maximum-arbeidsduur, welken hij door die
werklieden niet wilde zien overschreden, geheel vrijhier
echter, wnar het de uitbetaling van het loon betreft over tijden,
waarin niet gearbeid wordt, bestaat thans een wettelijke re
geling, met de uitdrukkelijke verklaring van den wetgever
tevens, dat werkgever en werknemer beiden van die regeling
kunnen afwijken.
Wel verre dus, dat wij hier met een zoogenaamd «overwonnen
standpunt" zouden te doen hebben, is de minderheid van
meening, dat principieele bezwaren tegen de inwilliging van het
thans aanhangige verzoek zich in hun vollen omvang mogen
en ook moeten doen gelden. Immers niet de vraag geldt het
hier, zooals de commissie van fabricage het doet voorkomen, of
door de overheid in de verhoudingen tusschen werkgever en
werknemer mag worden ingegrepen, maar wel of, waar de
wetgever een bepaalde regeling heeft getroflen, de gemeente
daarvoor een andere regeling mag in de plaats stellen, die
voor een deel lijnrecht tegen de wettelijke regeling indruischt.
De meerderheid van ons college deelt echter die bezwaren
niet. Voor haar is een nadere uitwerking van de beginselen,
in de artt. 1638 c en d neergelegd, in de bestekken van
gemeentewerken, niets anders, dan een gebruik maken van
de bevoegdheid, door den wergever zelf in de beide laatste
leden dier artikelen gegeven. Te ver toch gaat naar hare
meening de minderheid, wanneer zij hier de gemeente, die
het werk doet uitvoeren en den aannemer, die het van haar
overneemt, te veel tegenover elkander stelt. De gemeente is
hier de eigenlijke werkgever en de gemeente is volkomen
bevoegd om met gebruikmaking van de vrijheid, haar in
de artt. 1638 c en d laatste lid gegeven, de wettelijke rege
ling nader aan te vullen, daarvan min of meer af te wijken,
of ook ze geheel buiten werking te stellen. De aannemer is hier
eenvoudig de tusschenpersoon. Niets of niemand immers
verplicht hem een werk aan te nemen, wanneer de wijze,
waarop zijn verhouding tot den werknemer in het bestek ge
regeld is, hem niet aanstaat. Maar omgekeerd moet ook de
gemeente hare volle vrijheid behouden om de door haar uit
te voeren werken alleen aan die aannemers te gunnen, die
ten aanzien van de uitbetaling van het loon voor niet-ver-
richten arbeid de door haar billijk geachte regeling zullen in
acht nemen.
Hoe dat zijstrijd met de wet in dien zin, dat een door
Uwe Vergadering te nemen besluit tot het opnemen van
bepalingen, als hier bedoeld, in bestekken van gemeentewerken
voor vernietiging zou kunnen in aanmerking komen, acht
ook de minderheid van ons college hier niet aanwezig.
Immers de werkgever, die een werk onder de door u omtrent
de uitbetaling van het loon te stellen condities aanneemt, en
de werkman, die onder die condities bij hem in dienst treedt,
doen ten slotte beiden weer niets anders dan gebruik te maken
van de bevoegdheid, hun bij de artt. 1638 c en d laatste lid
gegeven. En het bezwaar van de minderheid is dan ook
alleen dit, dat men den aannemer, indien hij althans voor de
uitvoering van een werk, waarvoor de bepalingen zullen
gelden, wenscht in aanmerking te komen, dwingt een be
voegdheid prijs te geven, die hem bij de wet is toegekend.
Practisch zal de zaak waarschijnlijk alleen hierop neerkomen,
dat de gemeente voor de uitvoering harer werken meer zal
moeten betalen.
Zoo komen wij dan van zelf tot de tweede vraag, die zich
hier voordoet: Is het wenschelijk, dat op de verzoeken van
de afdeeling Leiden van den R. K. Volksbond en van den
Leidschen Bestuurdersbond wordt ingegaan?
Zoowel de commissie van fabricage als commissarissen der
fabrieken van G. en E. meenen dat dit inderdaad het geval
is De eerste commissie trekt een parallel tusschen de werk
lieden, in dienst van aannemers van gemeentewei ken
en die, welke in onmiddellijken dienst van de gemeente zijn.
Welnu waar de gemeente in haar Werkliedenreglement tegen
over haar eigen werklieden vrijwillig allerlei verplichtingen
heeft aanvaard, als thans ook in de artt. 1638 c en d van
het B. W. geregeld zijn, daar is het niet meer dan billijk,
dat zij ook aan de werklieden, in dienst van de aannemers
van voor haar rekening uitgevoerde werken, vele dier voor-
deelen verzekert. En commissarissen der gasfabriek spreken
als hun gevoelen uit, dat, nu de wetgever in de artt. '16J8
c en d aan de positie der werklieden in dienst van parti
culiere werkgevers eenige vastheid heeft willen geven, het
veel meer op den weg der gemeentebesturen ligt om die
poging te steunen, dan om goed te keuren, dat patroons en
aannemers gebruik maken van hunne bevoegdheid om bij