DONDERDAG 17 NOVEMBER 1910.
193
zijn, zou het gevaar opleveren. Nu heb ik grond te mogen
hopen, dat de afschrijvingen goed zijn, althans wat betreft
de Gasfabriek. De Gasfabriek toch heeft lang genoeg gewerkt
en de Directeur en Commissie van beheer hebben ondervin
ding genoeg opgedaan om te kunnen beoordeelen, of de af
schrijvingen goed zijn. Anders hadden ons wel andere voor
stellen bereikt. Iets anders is het met de Electriciteitsfabriek.
Daaromtrent hebben wij nog zeer weinig ondervinding, maai
als blijkt, dat de Electriciteitsfabriek later meer zal moeten
afschrijven, zal het volkomen juist zijn de afschrijving te ver-
hoogen en niet de boeking te veranderen. Ik vertrouw, dat
als later aan de Commissie van beheer of Burgemeester en
Wethouders mocht blijken, dat die grootere afschrijving noodig
is, dat de daartoe strekkende voorstellen ons dan zullen worden
gedaan.
Er is echter nog iets anders. Ik ben het wel volkomen eens,
dat het de juiste weg is, maar het heeft dan toch ten gevolge,
dat een gedeelte van de gelden, die wij tot nu toe besteden
om de schuld te verminderen door het te brengen op aan
koop van rentegevend goed en daardoor minder te leenen
voor werken, die wij in uitvoering hebben, of wat ook eender
zou zijn, af te lossen, wanneer het noodig was, dat wij dat
geld nu brengen onder de dagelijksche of gewone ontvangsten.
Dit zal ten gevolge hebben, dat, wanneer het voorstel, zooals
het thans voor ons ligt, in verband met hetgeen voorgesteld
wordt voor de afschrijving van dit jaar voor de Electrische
Centrale, ons in 1912 zal brengen op een meerdere uitgave
aan rente van -(- f 1400.
De meerdere rente groeit natuurlijk voortdurend aan en
als wij dezen weg blijven volgen en ik verwacht dat het
zoo gaan zal, als wij eenmaal op dezen weg komen dan
zal men dus in 1912 reeds voor een hoogere rente staan, in
1913 voor nog hooger enz. Wanneer wij over twintig jaar
juist in de grootste aflossing zitten, want omstreeks 1935
hebben wij de grootste aflossingen, dan zal juist de hoog op-
geloopen rente ons zeer drukken. Dat zal op zichzelf niet zoo
erg zijn, omdat daartegenover staat, de vermindering der
rente door de aflossingen, die elk jaar plaats hebben, maar wij
zitten nog met een toekomstige leening voor de op het oogen-
blik loopende schuld van If millioen. Van deze moesten wij
reeds hebben afgelost, maar wij hebben nog niet geleend en
kunnen dus nog niet aflossen.
Wanneer de leening gesloten wordt en Gedeputeerde Staten
zullen wel niet genegen zijn dat te doen op korteren termijn
dan 40 jaar dat schijnt zoowat wet te zijn geworden
dan verhoogt dit onze jaarlijksche aflossing met ƒ37500.
Daarom heb ik er bezwaar tegen, om nu zoo min mogelijk
af te lossen, omdat ik liever in de toekomst zoo min mogelijk
rente wil betalen. Ik zou niet gaarne willen, dat uit deze
redeneering werd opgemaakt, dat de toestand der gemeente-
financiën zoo slecht is, want tegenover de sombere beschou
wingen, die daaromtrent wel eens gehouden zijn, heb ik juist
de overtuiging dat onze rentegevende bezittingen, waaronder
er zijn die flinke winst opleveren, wanneer wij die voorzoover
zij nog schuld aan de gemeente hebben bij elkaar tellen en
wij voegen daarbij het 15 voud van ue opbrengst van land
en huizen, dan blijkt, dat het dan verkregen bedrag, afge
scheiden van de winst, zoo groot is, dat voor de scholen e. d.,
die geen rente geven, nog slechts even een millioen overschiet.
Dan tel ik de tegenwoordige schuld, waarvoor nog geleend
moet worden, daarbij. Dat acht ik dus een vrij gunstige
positie.
Wat de zaak echter moeilijk maakt is dit, dat, voordat het
jaar 1960 verstreken is (de gemeente moet juist met de toe
komst rekening houden) met inbegrip van de nieuwe leening,
alle schuld, die wij op het oogenblik hebben, op een kleinig
heid na van de oudste leening, moet zijn afgelost. Die aflos
singen hoopen zich in korten tijd op en maken het ons zeer
moeilijk.
Nu heb ik zeer veel eerbied voor uw kennis op dat gebied,
mijnheer de Voorzitter, en daarom heb ik deze zaak breed
voeriger dan anders mijn gewoonte is, hier besproken, omdat
ik er prijs op zou stellen, wanneer uit uw antwoord zou
blijken, dat niettegenstaande deze bezwaren, het toch mogelijk
is, dezen weg in te slaan. Ook ik zou er gaarne toe mede
werken, de belasting langs dezen weg te verlagen.
De Voorzitter. Ik kan in mijn antwoord aan den heer
Bosch betrekkelijk heel kort zijn, want de heer Bosch is
begonnen met toe te geven, dat het voorstel van Burgemeester
en Wethouders volkomen den juisten weg aangeeft. Als we
dus van dien juisten weg zouden afwijken, dan zou dat ver
keerd zijn. Wat hebben wij eigenlijk gedaan? Wij hebben
te veel afgelost, veel meer, dan we eigenlijk moesten aflossen
en nu is het natuurlijk, dat, wanneer wij dat gaan rectifi-
ceeren, voortaan minder schuld gedelgd zal worden; dat
spreekt van zelf- Als we minder zouden hebben te betalen en
toch de schuld niet zou toenemen, dan zou ik een goudvinder
zijn geweest.
De zaak is echter iets anders. De heer Bosch geeft toe, dat
wanneer de Gasfabriek meer aflost per jaar dan de gemeente
aan de obligatiehouders verschuldigd is, alleen dat meerdere thuis
hoort op buitengewoon, maar de heer Bosch is bevreesd, dat
wij een te hoogen schuldenlast in de toekomst zullen hebben.
Dat kan ik evenwel niet inzien. De heer Bosch is begonnen
te zeggen, dat wij spoedig een nieuwe leening zullen moeten
sluiten, welke een jaarlijksche aflossing zal ten gevolge hebben
van 37.500, laten wij zeggen 40.000, maar die aflossing zal
ons niet bezwaren. Reeds in 1911 zullen wij, als het voorstel
van Burgemeester en Wethouders wordt aangenomen, 25000
minder voor kapitaalbelegging behoeven te besteden en dat de
som zooveel kleiner is, dan anders het geval zou zijn geweest
komt door de groote bedragen, die in de Gasfabriek gestoken
zijn, voor welke wij op wissels geleend hebben en geen ge
fundeerde schuld hebben gesloten. Zoodra eene nieuwe leening
gesloten is, zal het bedrag van 25.000 tot 40.000 stijgen,
zoodat juist de aflossing van de nieuwe schuld geheel ge
vonden zal kunnen worden uit wat wij dan op gewoon mogen
boeken en tot nog toe op buitengewoon boekten. De rente
kan ik buiten deze beschouwing laten, want die wordt ook nu
reeds betaald als disconto en onkosten vallende op de wissels.
De aflossingen op de nieuwe leening zullen dus heelemaal
niet gaan drukken, zoodat alleen maar blijven drukken, zooals
nu, de oude leeningen, die natuurlijk gaandeweg afnemen,
omdat zij ieder jaar minderen, dit jaar is o. a. weer afgelost
ƒ61000. De rente van de gefundeerde schuld mindert
ieder jaar» ook met ruim 2000, dat moet men ook niet
vergeten. Komen wij in de jaren tusschen 1930 en 1940, dan
zijn onze verplichtingen wat rente-betaling betreft door de
aflossingen op de oude schulden reeds per jaar met ƒ50.000
afgenomen.
Wanneer wij altijd maar meer blijven opleggen, dan wij
verplicht zijn, dan spreekt het vanzelf, dat wij in de toekomst
nog minder schuld zullen hebben, maar dan betalen wij, wat
het nageslacht moet betalen. Ik zou een sprekend voorbeeld
kunnen noemen, hoe slecht en doodend dat werkt voor zaken,
die men wil ondernemen.
Stel, de gasfabriek zal zijn maximum van uitbreiding bereikt
hebbenmen kan dat echter nooit weten wat betreft de elec
trische centrale.
Over eenigen tijd zouden verschillende zelfs verder afge
legen gemeenten verlichting van Leiden kunnen verzoeken.
Stel, dat men dan één millioen in de electrische centrale
wilde steken om de omliggende gemeenten te verlichten, dan
zou de Raad, ofschoon dat plan financieel voordeelig voor de
gemeente zou zijn, toch moeten aarzelen om tot dat plan
te besluitenomdat het jaarlijks 25.000 aan aflossing
zoude kosten, die wij niet van de Centriale vergoed zouden
krijgen. De rente aan het publiek verschuldegd, zou men wel van
de Centrale terugkrijgen, maar de aflossingen zouden wij moeten
opleggen, zoodat, wanneer uitbreiding gegeven werd aan het
bedrijf met één millioen, zonder eenigen twijfel ƒ25000 meer
netto winst zou moeten worden behaald alvorens het uitge
breide bedrijf voordeel bracht aan de belastingbetaleis.
Dat daar vroeger niet op gelet is, is te begrijpen, het was
toen van minder gewicht, omdat het ging om kleine sommen.
Vroeger bedroegen de aflossingen van de gasfabriek maar
15000; men vergete niet, dat in 1911 68000 door
de lichtfabrieken zal worden afgelost; dat is eene kolos
sale som. Kon men dus vroeger wat royaal zijn en zeggen
«alles wat de gasfabriek aflost beleggen wij," dan was dat
van weinig belang voor den hoofdelijken omslag, maar nu
altijd maar door het huidige geslacht te blijven drukken
met aflossingen, die het niet betalen moet, is verkeerd.
De heer Bosch zegt, dat op het moment iets te weinig wordt
afgelost, omdat wij niet aflossen van de leening, die aangegaan
is op wissels. Daarin heeft de heer Bosch gelijk. Wij moesten
eigenlijk ook een post op «buitengewoon" brengen voor wat
te weinig wordt afgelost, omdat wij nog geen gefundeerde
schuld gesloten hebben voor de buitengewone uitgaven der
laatste jaren. Maar aan kasschulden hebben wij loopen
ƒ1,135063, daarvan is productiedf verbruikt 850,000,
dus improductief, als ik bet zoo noemen mag, (want economisch
gesproken is dat niet volkomen juist) voor scholen, verbetering
van straten enz. nog geen drie ton.
Van die ƒ850.000 hebben wij door kapitaalbelegging
geregeld afgelos', van die 300.000 echter niet. Volgens
eene redelijke schatting hebben wij dus ƒ15000 te weinig
afgelost en zouden derhalve die som op de buitengewone
ontvangsten moeten brengen.
Men moet echter niet vergeten, dat wij juist voor de Elec
triciteitsfabriek de beide laatste jaren 20.000 te veel hebben
afgelost, door de faciliteit, bij de leening aan die fabriek ge
geven, dat zij det wee eerste jaren niet behoefde aftelossen.
De gemeente heaft echter toch afgelost en wel 10.000'sjaars
en vandaar ook het kleine verschil dat er ontstaan is, waar
door niet de geheele som van '13300, die de Electriciteits
fabriek aflost, op gewoon kan gebracht worden.