DONDERDAG 17 NOVEMBER 1910. 191 straks zal antwoorden op wat prof. Carpentier Alting heeft te berde gebracht, zou ik in de eerste plaats iets willen zeggen over de vier voordrachten, die gegeven zijn bij No. 326. Er zijn in het geheel zes personen op de vier voordrachten, wij hebben dus uit zes personen een keuze te doen voor vier. De wet schrijft toch voor, dat een voordracht moet bevatten minstens drie bevoegden. Het is dikwijls gebleken bij benoemingen, dat niet altijd de keuze van den Raad valt op No. 1 van de voordracht. Als wij nu in de twee middelste gevallen eens No. 3 van de voordracht benoemden, dan bleef er op de laatste voordracht eigenlijk maar één candidaat, nl. de heer Crans, over. Dan hadden wij er dus niet drie personen, maar één. Dat is niet zooals het behoort en daarom wil ik vragen, waarom er niet meer personen op de voordrachten, zijn geplaatst. Is het niet mogelijk, dat er te weinig sollicitanten zich hebben aangemeld? Ik heb dit niet uit de stukken kunnen zien, want portefeuille No. 2 was geheel leeg toen ik de stukken nazag in de Leeskamer. De argumenten er voor weet ik dus niet. In de tweede plaats wil ik eeri enkel woord zeggen over de voordracht voor een onderwijzer-plaatsvervangend hoofd. Men kiest daartoe in den regel uit Leidsche krachten en wil zulk een benoeming als een promotie beschouwd zien. Het is uitstekend, dat men den ouderen Leidschen onderwijzers deze hebben getoond mee te kunnen doen het faveurtje wil gunnen om onderwijzer-plaatsvervangend hoofd te worden. Men moet dan echter niet handelen, zooals nu gedaan wordt, dat men slechts halverwege rekening houdt met de anciënniteit. Op de voordracht komen drie personen voor, die ik allen gaarne de betrekking gun en met genoegen mijn stem geef, maar er zijn er anderen vergeten op te plaatsen, die meer ancienniteits- rechten hebben. Nu schrijft het hoofd der school er wel over in het inderdaad zaakrijk rapport van 1909wel, dat naast anciënniteit ook andere eischen door de sollicitanten moeten worden gesteld. Wil men dat consequent doorvoeren, goed, maar dan moeten wij ook onderwijzers van buiten laten meedingen voor deze betrekkingen. Dan kunnen wij de beste uitzoeken en dan is ook een proefles op haar plaats. Waar het echter geldt enkel Leidsche onderwijzers, daar is het hetzelfde, of zij aan school A of school B werkzaam zijn, want zij presteeren allen hun diensten aan dezelfde gemeente. Bij de beoordeeling voor deze betrekking behoeven alle kleinigheden niet ter sprake te komen. En welke waarde heeft een proefles? Ik zal een voorbeeld noemen. De heer Moene was bij een vroegere gelegenheid volgens den schoolopziener niet zoo goed. Nu beviel hij dezen beter en hij beveelt hem zells nu aan. Het oordeel van het hoofd der school was in 1909 niet zoo goed als nu. Hij zegt, dat deze candidaat nu hem meegevallen is en dat hij beter is dan toen. Men ziet dus, dat een proefles een onzuivere maatstaf is om iemand te beoordeelen. Ik kan nu daarom begrijpen, dat er oude onderwijzers zijn, die aan een proefles zich niet willen onderwerpen. Het is ook beter, dat de Wethouder van Onderwijs en de schoolopziener af en toe in de klasse iemand nagaan. Dan kan men hen beter leeren kennen en beoordeelen. De wijze, waarop het nu weer is gegaan, keur ik niet goed. Nu werden goede onderwijzers, van 49 en 50 jaar, die bijna 30 jaren lang hun diensten aan de gemeente gegeven hebben, voorbijgegaan voor jongere. Dat kan alleen worden verdedigd, als men niet het stelsel toepast van promotie voor Leidsche onderwijzers; dat zou alleen kunnen, als men vrije concurrentie toeliet, en de sollicitanten ook van buiten liet komen. Als wij dat niet doen, en ik ben het ermede eens, dat wij dat niet behoeven te doen, zoolang wij nog zulke goede krachten onder de ouderen hebben, dan moeten wij meer rekening houden met de anciënniteit. Wij moeten uitnemende ouderen niet voorbijgaan om jongeren te nemen, die, ik erken het graag, ook uitnemend zijn. Daarom heb ik bezwaar tegen deze voordracht. Den heer van Hamel. M. d. V. Ik weet niet, of de heer Carpentier Alting nog over hetzelfde onderwerp iets wil zeggen. Dan zal het mij gemakkelijker vallen, beide sprekers gelijktijdig te beantwoorden. De heer Carpentier Alting. M. d. V Ik heb slechts inlich tingen gevraagd omtrent de beide door mij genoemde voor drachten, omdat het mij en vele andere heeren moeilijk is, een keuze te doen voor de benoeming, waar wij van Burge meester en Wethouders geen nadere toelichting van hun keuze hebben ontvangen. De heer van Hamel. M. d. V. Om dan te beginnen met de opmerking van den heer Carpentier Alting zou ik willen ver wijzen naar het rapport van het Hoofd der school en naar het advies van den Arrondissements-schoolopziener. Als de heer Carpentier Alting die beide stukken met aandacht heeft ge lezen, zal hij hebben gezien, dat daar verschil van meening tusschen bestaatBurgemeester en Wethouders hebben echter gemeend in dit geval het advies van den Arrondissements schoolopziener te moeten volgen Voor den heer Horrée zou het een promotie zijn, wanneer hij benoemd werd aan de school van den heer Zijlstravoor den heer Cattel echter niet, bovendien zou er dan weder een vacature aan de school van den heer Hibma ontstaan en zou het niet onmogelijk wezen, dat de heer Horrée in de plaats van den heer Cattel zou komen. De heer Hibma, met wien ik over deze kwestie heb gesproken, heeft mij verzekerd, dat, wanneer dé heer Cattel mocht worden overgeplaatst, hij met veel genoegen den heer Horrée, dien hij als een uitstekend onderwijzer heeft leeren apprecieeren, aan zijn school verbonden zou zien. In verband hiermee komt het Burgemeester en Wethouders voor, dat er zeer veel voor te zeggen is, den heer Horrée te benoemen. Wat nu betreft de weinig afwisselende voordrachten aan de scholen voor 4 vacaturen, is het al meermalen zonder bezwaar toegepast, bijv. bij de benoeming van hoofden van scholen, dat iemand op de eerie voordracht als No. 1 staat en op een andere als No. 2 of 3, terwijl een ander weer op de eene No. 2 of 3 staat en op een andere No 1, een soort mutatie dus. Wanneer bijv. op eene voordracht No. 2. zou worden benoemd, waardoor hij op een volgende voordracht als No. 1 wegvalt, dan levert dat volstrekt geen bezwaar op, want «bevoegd", zooals de wet dat voorschrijft, blijft men .toch, al is men reeds in eene andere vacature benoemd. In andere gemeenten, b. v. den Haag, Rotterdam, Amsterdam doet men trouwens hetzelfde. Verschillende hoofden hebben de proeflessen bijgewoond en zijn tot deze voordracht gekomen, waarmee ook de Schoolopziener zich heeft vereenigd. Heel veel keuze was er trouwens ook niet en daarom kwam het Burgemeester en Wethouders voor, dat er absoluut geen bezwaar bestond, conform dat advies de voordracht op te stellen. Wat nu betreft de benoeming van een onderwijzer-plaats vervangend hoofd der school der 3e klasse No. 9, heb ik mij geen illusies gemaakt, dat die voordracht onaangevochten zou blijven, want bij de discussies verleden jaar is mij wel ge bleken, dat het bij een benoeming als deze zeer moeielijk is, het iedereen naar den zin te maken. Als men de voordracht anders had gesteld, dan geloof ik, dat er bij enkele raadsleden ook wel bezwaren zouden zijn geweest. Zelden heb ik een bericht bij een dergelijke benoeming zóó uitvoerig, zóó gemo tiveerd en zóó objectief gezien als verleden jaar en als dit jaar door het Hoofd, den heer van Wamelen, ingezonden en daarom verbaast het mij werkelijk, dat men hier bezwaar maakt tegen een opvatting van anciënniteit, zooals die door Burgemeester en Wethouders in dezen wordt toegepast. Wat toch is het geval? Als Burgemeester en Wethouders hadden voorgesteld, den heer Lautenbach, om zijn groote gaven als onderwijzer, No. 1 te zetten, dan geloof ik, dat er van uit de onderwijzers wereld zoowel als van uit den Raad een groot verzet zou zijn gekomen. De heer Lautenbach is hier nl. pas 7 jaar in dienst, terwijl de andere onderwijzer al 21 jaar bij het onderwijs in dienst der gemeente is verbonden. Nu ga ik niet zoo ver, als de Raad wel eens is gegaan, dat wij altijd maar per se een Leidenaar moeten nemen, ook wanneer bij minder is dan een buitenstaander. Dat wil ik volstrekt niet. Maar wanneer geschiktheid en gaven dezelfde zijn en zelfs, zooals in casu, nog een graadje hooger bij den eerst voorgedragene met alle waardeering voor de gaven en talenten van den heer Lautenbach wat kan er dan tegen zijn om iemand te nemen, die veel langer in den dienst der gemeente verbonden is, en ik zou mij er niet gaarne toe leenen, om te doen, wat door anderen opgemerkt is, iemand te nemen, die betrekkelijk kort in de gemeente is, vergeleken met den anderen, die hier zooveel jaren is. Wanneer men dat doet, geloof ik, dat er, terecht, een groote oppositie zal komen. De anciënniteit, zooals de Schoolopziener zich die voorstelt, hij zegt, dat het onbillijk zou worden, daar de andere veel meer anciënniteit heeft, geldt alleen als men medetelt de jaren van af 18 of 19 jaar, dus de geheele on derwijzersloopbaan. Anciënniteit in dienst van de gemeente heeft echter ook veel waarde en vooral in casu. Wat betreft de onderwijzers, die niet in aanmerking zijn gebracht, spijt het mij erg, dat ik eigenlijk geforceerd word, daarover te spreken. Dan moet ik persoonlijk worden, wat niet erg wenschelijk is. De heer Sijtsma heeft het ook kunnen zien uit de rapporten van het hoold en ook uit andere rap porten, dat, naast de capaciteit als onderwijzer, naast de geschiktheid om voor de klasse werkzaam te zijn, ook nog andere factoren mede van invloed zijn moeten. Dat spreekt vanzelf. Er is noodig, dat men niet alleen goed onderwijzer is, maar ook, dat men prestige heeft, dat men hoog uitsteekt, hooger althans dan de andere onderwijzers, dat men moet omgaan met de ouders van de kinderen, dat men eenige eigenschappen heeft, die voor deze betrekking bepaald vereischt zijn. Het kan zich toch voordoen, dat er een maand of twee, drie een vacature is voor het hoofd, tengevolge van ontstentenis of overlijden. Dan is het niet onverschillig, wie op dat oogen- blik waarnemend hoofd is. Dat men daarmede rekening houdt,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 3