155
N°. 351. Leiden, 29 November 1910.
Wij hebben de eer Uwe Vergadering de navolgende voor
drachten aan te bieden voor de benoeming van eene 4e onder
wijzeres in de handwerken aan de openbare school der 3e
klasse No. 2 en aan de openbare school der 3e klasse No. 7,
ter vervulling van de vacatures ontstaan door de benoeming
tot 3e onderwijzeres van de dames J. M. S. Rosier en A.
Wassink.
School der 3e klasse No. 7.
1°. Mej. W. H. VALK, werkzaam aan de openbare school
3e klasse No. 7
2°. Mej. A. TH. VAN WIJNGAARDEN, tijdelijk onder
wijzeres in de handwerken aan de openbare school
4e klasse No 1
3°. Mej. G. M. WIERSMA, werkzaam aan de openbare
school 3e klasse No. 4.
School der 3e klasse No. 2.
1°. Mej. A. TH. VAN WIJNGAARDEN, tijdelijk onder
wijzeres in de handwerken aan de openbare school
4e klasse No. 1;
2°. Mej. G. M. WIERSMA, werkzaam aan de openbare
school 3e klasse No. 4;
3°. Mej. A. G. BORGERDING, werkzaam aan de openbare
school 3e klasse No. 3.
Onder mededeeling, dat deze voordrachten zijn opgemaakt
in overleg met den Arrondissements-Schoolopziener, na inge
wonnen bericht van de Hooiden der betrokken scholen, en
dat de desbetreffende stukken in de Leeskamer ter inzage
liggen, geven wij U in overweging alsnu tot de benoeming
over te gaan
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth van Leiden.
N°. 352. Leiden, 29 November 1910.
In uwe vergadering van den 21 en October van het vorige
jaar werd een voorstel van uw medelid Vergouwen om ons
college »een nader onderzoek op te dragen naar de uitvoer
baarheid van de omzetting der H. B. S. voor Meisjes in een
Meisjesschool voor M. U. L. O. en naar de gevolgen, die deze
zoowel voor het onderwijs, als voor de gemeentefinanciën zou
opleveren en dienaangaande een rapport aan den Raad over
te leggen" aangenomen, ondanks ons afwijzend praeadviesen
ongeacht de bezwaren, welke van de zijde van de Commissie
van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs tegen die omzetting
waren ingebracht.
Sedert is al weder ruim een jaar verloopennieuwe ad
viezen óver deze zaak, van de Plaatselijke Schoolcommissie,
van de Commissie van Toezicht en van den Inspecteur van
het Middelbaar Onderwijs zijn aan ons college uitgebracht
en ook thans nog moeten wij na rijpe overweging zeer tot
ons leedwezen met de verklaring tot u komen, dat wij ons
niet in staat achten aan de door U gegeven opdracht te
voldoen.
De eerste vraag, welke ons college zich had te stellen, was
natuurlijk deze: Wat wordt nu eigenlijk van ons verlangd?
Een nader onderzoek naar de uitvoerbaarheid en naar de
gevolgen, die deze zoowel voor het onderwijs als voor de ge
meentefinanciën zou opleveren.
Een nader onderzoek. Er werd dus erkend, dat ons college
de zaak reeds onderzocht had. En inderdaad had ons college
de uitvoerbaarheid van de omzetting dan ook reeds in zoo
verre onder de oogen gezien, als het bij zijn praeadvies, op
genomen onder No. 263 der Ingekomen Stukken van ver
leden jaar, op het voetspoor van het aan ons uitgebracht
advies van de Commissie van Toezicht, die omzetting als
niet wenschelijk en niet in het welbegrepen belang der ge
meente ten sterkste had meenen te moeten ontraden. En ook
ten aanzien van de gevolgen dier omzetting voor het onder
wijs had ons college reeds duidelijk als zijn meening te
kennen gegeven, dat het »gehalte" van het aan de school ge
geven onderwijs, indien wij die uitdrukking hier mogen ge-
gebruiken, er door de omzetting zeker niet op zou voor
uitgaan.
Indien dus Uwe Vergadering een nader onderzoek wenschte,
dan kon dit, wat de uitvoerbaarheid betreft, slechts de tech
nische, de practische uitvoerbaarheid betreffen, en moest het
zich, wat de gevolgen betreft, tot de financieele gevolgen be
palen. En nu is het wel duidelijk dat de omzetting, indien
men zich nl. niet stoort aan de gevolgen, welke deze voor de be-
teekenis en de waarde van het onderwijs, voor den naam van
onze gemeente op onderwijsgebied, voor de aantrekkelijkheid
dus ook van onze gemeente in het algemeen en ten slotte
voor de ontwikkeling en den bloei voor onze gemeente zou
hebben, altijd mogelijk is. Om dit uit te maken, is dus geen
geen nader onderzoek noodig. Maar wil men nu ook een
onderzoek naar de gevolgen der omzetting voor de gemeente
financiën, dan moeten wij dit als volstrekt onuitvoerbaar van
de hand wijzen.
Waarop, zoo vragen wij, zou zulk een onderzoek moeten
gebaseerd zijn? Alles en nog eens alles is hier onzekerheid.
Hoeveel leerlingen van de tegenwoordige H. B. S. voor Meisjes
zouden de lessen op de M. U. L. O. school blijven volgen?
Hoeveel leerlingen zou die school in het geheel tellen Welken
invloed zou de omzetting uitoefenen op de schoolbevolking
van de andere lagere scholen? Zouden er leerkrachten bereid
gevonden worden om naar de M. U. L. O. school over te gaan
of zouden alle op wachtgeld moeten worden gesteld, tot zij
een nieuwen werkkring zouden hebben gevonden? Welke en
hoeveel leerkrachten zouden aan de nieuwe school moeten
worden verbonden en welke rijkssubsidie zou voor die school
worden genoten? Hoe zou de schooldeldregeling er moeteu
zijn? Zou de opheffing der H. B. S. voor meisjes aan sommige
families ook aanleiding kunnen geven om de gemeente te
verlaten? En in hoeverre zou zij de vestiging van nieuwe
families hier ter stede tegengaan? Omtrent dit alles zou men
slechts onderstellingen kunnen maken, en al naar die onder
stellingen uitvielen zou ook het financieel beeld, dat ons
onderzoek zou opleveren, er anders uitzien.
Maar wat kan dan de waarde zijn van zulk een onderzoek
Wij aarzelen niet het hier te zeggen: geen, absoluut geen.
Wij zijn het dan ook volkomen met de Commissie van Toe
zicht eens, dat het ons opgedragen onderzoek naar de uitvoer
baarheid der omzetting geen andere strekking kan hebben
dan die van een onderzoek naar de wenschelijkheid dier om
zetting, naar de vraag, of aangenomen zelfs dat die omzetting
eenig direct financieel voordeel voor de gemeente zou mee
brengen, zij niettemin niet om redenen van meer overwegend
belang als een nadeel voor de gemeente zou moeten worden
aangemerkt? En dan brengen wij hier volgaarne hulde aan
het thans nader door de Commissie aan ons college uitgebracht
rapport, waarin zij andermaal duidelijk en zakelijk en met
klem van argumenten aantoont, dat de opheffing van de
H. B. S. voor meisjes toch inderdaad als een onherstelbaar
verlies voor onze gemeente zou zijn te beschouwen.
Wij zullen thans nog een oogenblik bij dit punt stilstaan.
Het kan toch niet in de bedoeling liggen, dat wij het uit
voerig rapport van de commissie hier op den' voet zouden
volgen Hen, die daaromtrent volledig wenschen te worden
ingelicht, meenen wij naar de Leeskamer te mogen verwijzen,
opdat zij zelve van den inhoud van het rapport kennis rremen.
Hier willen wij er in het kort op wijzen, hoe de commissie in
haar rapport punt voor punt de door den heer Vergouwen
in de raadszitting van 21 October 1910 voor de omzetting
aangevoerde argumenten bespreekt en er naar wij meenen
volkomen in geslaagd is de onhoudbaarheid dier argumenten
aan te tooneri.
De heer Vergouwen heeft namelijk in die raadszitting ach
tereenvolgens betoogd:
1°. dat de ontwikkeling van de leerlingen, die een school
voor M. U. L. O. bezoeken in geen geval achter staat bij die
welke komen van een H. B. S. voor Meisjes; over het alge
meen zelfs zou de ontwikkeling der eersten hooger staan dan
die van de laatsten
2°. dat het een »feit" is, dat de leerlingen op een school voor
M. U. L. O. met hun taalkennis even ver komen; als on de
H.B.S.; F
3°. dat het absoluut niets te maken heeft met de ont
wikkeling van de onderwijzers, of zij een lagere of middel
bare acte hebben; en
4°. dat de school voor M. U. L. O. dit boven de H. B. S.
voor heeft dat zij de gelegenheid opent om met haar diploma
direct verschillende betrekkingen in de maatschappij te aan
vaarden.
De Commissie van Toezicht stelt hier nu achtereenvolgens
tegenover
1°. dat volgens de verklaringen van tal van door haar met
name genoemde bij uitstek bevoegde deskundigen, de ont
wikkeling van de leerlingen aan een H. B. School grooter
is, dan die van de leerlingen van een school voor M. U. L. O.
en dat het onderwijs aan een inrichting voor M. U. L. O. op
een lager pijl moet staan dan dat aan een H. B. School
voorts merkt zij op, dat van de leerlingen van de school van
den Heer Meijnen, die in het laatste vijftal jaren examen
hebben gedaan voor de 3e of 4e klasse van de H. B. S. voor
Jongens, het overgroote deel niet is geslaagd
2°. dat het „feit", dat de leerlingen op een school voor
M U. L. met hun taalkennis even ver komen, als op een
H. B. S., slechts is een „bewering", die niet wordt bewezen
en wier juistheid op verschillende in het rapport aangevoerde
gronden niet kan worden aanvaard
3°. dat bij de bewering, dat het absoluut niets te maken
heeft met de ontwikkeling van de onderwijzers of zij een
lagere of middelbare acte hebben, ten eenenrnale uit het oog