166 DONDERDAG 20 OCTOBER 1910. van gemaakt niet ontaard is en ik meen, dat het antwoord daarop volmondig bevestigend kan luiden. Wij hebben al gehoord, dat als hier kermis is, dan is Prof. Fockema Andreae er niet en de heer Fokker is er niet en van andere menschen hoort men spreken over die „vervelende saaie kermis". Wie maar eventjes kan, ontvliedt de kermis. Nu kan men wel doen zooals de heer Reimeringer en zeggen, dat toen hij 's avonds o'ver de kermis heeft gewandeld, hij niets bijzonders heeft gezien als hij iets bijzonders had gezien, zou hij de politie wel hebben gewaarschuwd maar het loopt hier over de vraag, of de kermis gevolgen heeft, die voor het volks geluk en de volkszedelijkheid schadelijk ziin en waar de overheid in staat is, de kermis te verhinderen, behoort zij dat ook te doen. Tot Prof. Fockema Andreae zou ik willen zeggenWat verhindert u, om van uw recht van initiatief gebruik te maken en een voorstel te doen, om iets in de plaats te stellen van de kermis Men behoeft toch niet te verwachten van degenen, die voorstellen de kermis af te schaffen, dat zij er direct wat voor in de plaats stellen. De heer Fokker is de man van de cijfers en hij heeft trachten aan te toonen, dat de zedelijkheid zoo stijgende is, door aan te halen, dat het percentage onechte geboorten van 1906 tot nu toe, gedaald is van 6 op 2 maar hij ver geet, dat het maken van statistieken een heel gevaarlijk ding is en dat het nog gevaarlijker is, uit die statistieken con clusies te trekken, want de heer Fokker heeft vergeten, dat wij hier een Rijksziekenhuis hebben, en dat een groot deel van de in dat Ziekenhuis onecht geboren kinderen opgenomen zijn in de registers van de gemeente Leiden. Ten slotte herhaal ik mijn verklaring, dat ik zal stemmen voor het voorstel van den heer Briët. De heer Sijtsma. M. d. V. Mijn naam is al een enkele maal door den heer Briët genoemd en nu wensch ik mijn stem ook even te motiveeren. Ik wensch allereerst te constateeren, dat wij ook hier zien, dat de ideeën vooruitgaan. Ik ben hier reeds in 1901 met een voorstel gekomen, maar de heeren lachten er toen om, zoodat ik het maar weer heb ingetrokken en het was toen niet alleen Prof. Fockema Andreae en ande ren, die er tegen waren, maar ook een der hoofdmannen van de anti-revolutionairen, de heer van Kempen, die zeide „Sijtsma, je bent een idealist" de heer Pera heeft dat later nog dikwijls herhaald „Je moet er wat anders voor in de plaats stellen anders moet je niet met zoo een voor stel komen.'' Nu was ik toen niet van plan, er iets anders voor in de plaats te geven, evenmin als de heer Briët thans, want alles wat wij ervoor in de plaats stellen, draagt hetzelfde karakter. Wij zien het aan onze 3-Octoberavondfeesten. Ik heb toen al ge zegd, dat het ideaal, dat mij voor oogen stond, was, dat de werkgevers en fabrikanten ik wees toen ook op den heer van Kempen zelf hun werklieden in de gelegenheid zouden stellen, om eens een uitstapje naar buiten te maken. Dat is ook het standpunt, waarop ik nu nog sta en waarom ik tegen de kennis ben. Wij willen die niet meerde menschen, die het kunnen doen gaan in de kermisdagen met vacantie of loopen tenminste voor een paar dagen de stad uit, omdat zij van die vervelende kermis niets willen hebben. Wat wij voor ons zelf als het beste willen, dat moeten wij ook willen voor het volk. Als wij zelf de kermis niet meer wenschen, zeggende, dat deze niet meer van onzen tijd en van onzen geest is, dan mogen wij haar het volk ook niet laten be houden. Wij moeten immers trachten het volk te ontwikkelen, te veredelen willen wij dat in ernst, dan mogen wij ook het kermisgenot niet laten voortleven, maar dan moeten wij trachten, hun er iets beters voor in de plaats te geven, geen nagemaakte kermis, maar een of meer vrije dagen in de vrije natuur, waar de mensch uitrust en waarvan hij Verkwikt terugkomt, en beter zijn werk kan doen. Op dit standpunt stond ik in 1901 en de meerderheid van dezen Raad staat er in 1910 waarschijnlijk ook op. Het eenige nadeel, dat men er nog in zoekt, is de 6000 die de gemeente derft en het nadeel van enkele neringdoenden. De heer Briët heeft er reeds op gewezen, dat dit slechts schijnbare voordeelen zijn. De 6000, die de gemeente ontvangt, komt grootendeels uit de zakken van de Leidenaars zelf en zij geven nog veel meer uit, dat de stad uit gaat. Indirect verliest de gemeente daarmee, zoodat wat een voordeel schijnt tot op zekere hoogte een nadeel is. Ook de neringdoende burgerij in het algemeen verliest ermee. Men moet maar hooren hoe de melkverkoopers, bakkers, huiseigenaren in die dagen klagen Die ontvangen dan eenvoudig hun geld niet, omdat het wordt besteed voor het kermisvermaak. Wanneer de menschen met groote in komsten van de kermis genoten, dan zou het wat anders zijn, maar een werkman, die ƒ6 tot 10 of iets meer in de week verdient, bij dien wordt dat elke week verbruikt. Gaat men in die week naar de kermis, dan wordt een groot deel van wat anders gebruikt wordt voor levensonderhoud, op de kermis verteerd. Dat is het nadeel, dat zich bij slot van rekening op de geheele burgerij wreekt. De kermis is niet meer van onzen tijd, haar genot een twijfelachtig genot, hare voordeelen schijnbare voordeelen. Jk sta dus nog steeds op hetzelfde standpunt als in 1901 en zal met genoegen vóór het voorstel tot afschaffing van de kermis stemmen. De heer Fokker. M. d. V. Ik wensch nog slechts enkele woorden te zeggen. Het voorstel van den heer Briët c. s. is, dank zij de hulp van de politieke bondgenooten verzekerd, zoodat over dat voorstel zelf maar weinig meer behoeft gesproken te worden. De heer Meuleman heeft echter mijn cijfers aan gevallen. Ik wil hem dus wel de verzekering geven, dat ik de statistiek zoo nauwkeurig mogelijk heb geraadpleegd en in het oog heb gehouden de afscheiding tusschen de personen, die hier in de gemeente geboren zijn en tot de werkelijke bevolking behooren, en tusschen de kinderen van personen, die van buiten naar het ziekenhuis zijn gekomen, om daar te bevallen. De cijfers daarvoor zou ik kunnen geven, maar ik wensch niet te aanvaarden de consequentie van onjuistheid, die de heer Meuleman uit mijn mededeeling heeft getrokken en mij voor de voeten gegooid. De heer Briët. M. d. V. Ik wensch met een enkel woord te antwoorden op hetgeen tegen mij is ingebracht. Het gaat er eigenlijk om, of men meent, dat de kermis nadeelige ge volgen heeft of niet. Nu kan men daarover van meening verschillen, maar ik geloof toch werkelijk, dat degenen, die meenen, dat de kermis weinig nadeelige gevolgen heeft, of althans niet zoovele, dat zij daarom zou moeten worden op geheven, niet op de hoogte zijn van de dingen, die er voor vallen. De heer Fokker wist bijv. niet, dat de kermis zoo erg was, maar een partijgenoot van den heer Fokker, de heer Spiekman, althans iemand die dicht bij hem staat, heeft in den Rotterdamschen Raad verklaard, dat in sommige gezinnen in de kermisweek op treurige wijze met het weekloon wordt omgesprongen, zoodat de nawerking zich nog vele weken na de kermis doet gevoelen ook in de arbeidersvergaderingen, die er gehouden zijn, bleek geen der arbeiders voor de kermis te wezen. Wat nu verder de door den heer Fokker aangehaalde cijfers omtrent onwettige geboorten betreft, geloof ik, dat die statis tiek geen maatstaf kan worden genoemd, omdat hier de ge woonte bestaat, dat als een ongehuwd meisje moet bevallen, haar vrijer vóór de bevalling met haar trouwt. Ik hoor hier zeggen, dat dit juist vóór de kermis pleit, een argumenteering waarvan de juistheid mij ontgaatintegendeel, als de tegen standers dergelijke zwakke argumenten moeten gebruiken, dan geloof ik, dat hun zaak heel zwak staat. Nu zegt men verder wel, dat de kermis toch weer zal terugkomen, maar dan is zij particulier en dragen wij geen verantwoordelijkheid en trekt de gemeente geen voordeel van een instelling, die verderflijk is. De heer Fockema Andreae zegt verder, dat wij niet te veel maatregelen moeten nemen, niet te veel kindermeisjes moeten zijn en dat wij de menschen niet aan banden moeten leggen, om geen onzedelijke dingen te doen, maar, mijnheer de Voorzitter, de strafwet doet toch hetzelfdeen de plicht van de Overheid is om de onzedelijkheid tegen te gaan, waar het maar mogelijk is. De heer van Hamel. M. d. V. Deferentie voor de keurige redevoering van den heer Briët, die intusschen de minderheid niet bewogen heeft, haar standpunt te wijzigen, verplicht die minderheid den heer Briët mee te deelen, dat zij haar stand punt niet heeft veranderd. De minderheid sluit zich gaarne aan bij de woorden door de heeren Fockema Andreae en Fokker gesproken en zij meent ook, dat de bezwaren tegen de kermis schromelijk overdreven zijn, terwijl het geld, dat zij de gemeente opbrengt ook wel een voorname reden is, om de kermis te handhaven. De heeren Briët c. s. zeggen wel, dat dat slechts een kwestie is van ƒ6000ƒ7000, maar de Gehoorzaal maakt die week een goede zaak en de Schouw burg is ook goed verhuurd, hetgeen toch zeker directe en indirecte voordeelen voor de gemeente genoemd kunnen worden. En de verdiensten van kermissen op particulier ter rein zullen komen ten bate van particulieren. Alles bij elkaar genomen is er voor de minderheid geen reden, om in te gaan op het voorstel van den heer Briët en zij zal dus tegen dieris voorstel stemmen. De heer Pera. M. d. V. Ik wilde wel, dat de tegenstanders van dit voorstel kennis konden maken met een ontmoeting zooals ik die Dinsdagmorgen —nadat Maandagmorgen de kermis was begonnen heb gehad. Dinsdag en Donderdag morgen wordt bij mij reeds sedert geruimen tijd tijdelijk werk uitgegeven en weer ontvangen. Een der eersten, die kwam, was een vrouw, een jonge vrouw, in den bloei van haar leven, die ik als een zeer nette vrouw ken, die alles doet om haar huishouden behoorlijk op de been te houden, en die toen op

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 8