DONDERDAG 20 OCTOBER 1910. 165 die gelegenheid tot vroolijkheid en pret, die er op het oogenblik is, nemen wij weg, zoodra wij kans zien er iets beters voor in de plaats te stellen. Zoolang dat het geval niet is, ver trouwen wij op de goede zeden in het algemeen. Ik ben ook overtuigd, dat in wat men van de kermis zegt, schromelijke overdrijving heerscht. Ik stem dus tegen dit voorstel, omdat het op zichzelf staatomdat het niet iets 'anders geeft voor hetgeen het zal ontnemen. De heer Bosch. M. d. V. Het zal na hetgeen door den heer Briët gezegd is niet noodig zijn, in uitvoerige beschou wingen te treden, want dat zou niet anders kunnen zijn dan een herhaling van hetgeen gezegd is. Toch is hij over het laatst ingekomen adres met zijn 229 onderteekenaren, wat de onderteekenaren betreft, wel wat sober geweest. Ik kan al evenmin begrijpen, welk belang een apotheker bij deze zaak heeft, nog vreemder vind ik, dat ook de belangen van een schoorsteenveger zouden te lijden hebben van het afschaffen van de kermis. Er komt echter nog iets anders voor, dat ik niet had verwacht. Ik had altijd gemeend, en omdat de partij daar prat op ging, meende ik dat te mogen denken, dat de sociaal-democraten tegen vermaken waren, die zedebedervend waren voor den mensch en nu heb ik zeer tot mijn bevreemding onder de onderteekenaars den naam van Dubbeldeman gevonden, een man, die in deze stad algemeen bekend is. Ik hoop, dat hij in deze een enkeling zal zijn, want ik meen te weten, dat de sociaal-democraten zeker niet voor de kermis zijn. De heer Reimeringer. M. d. V. Als ik nog even het woord vraag, dan is het om mijn stem tegen dit voorstel te motiveeren, ook na de toelichting van den heer Briët, die in het algemeen de nadeelige gevolgen van de kermis heeft aangegeven, welke nadeelige gevolgen echter evengoed bij elk volksfeest kunnen voorkomen. De heer Fockema Andreae heeft het reeds opge merkt, dat er altijd menschen zijn, die een gelegenheid te baat nemen om zich te buiten te gaan. Ik ben een van degenen, die in den kermistijd juist in Leiden aanwezig zijn en ik heb mij bij deze kermis juist met het oog op de aanhangige voorstellen de moeite gegeven, om daar 's avonds eens rond te wandelen, doch ik heb daar slechts een groote menigte menschen gevonden, die zich ordelijk gedroegen, die naar de uitstallingen keken of met vrouw en kinderen poffertjes gingen eten, maar van ongebondenheid heb ik niets gemerkt. Al vind ik het genoegen nu niet zoo verheffend, ben ik het toch niet met den heer Briët eens, dat wij dan zeggen, dat wij het voor die menschen wel goed vinden. Ik vind dat niet. Ik vind het juist een gewetensvraag, om te overwegen, als er zoovelen zijn, die in de kermis een genoegen vinden, of wij haar dan wel mogen afschaffen, vooral waar wij zien, dat de kermis zoo onder het volk leeft, dat men haar bij alle mogelijke gelegenheden doet herleven. Er is geen verjaardag van de Koningin, of in Den Haag wordt een kermis georganiseerdbij tentoonstellingen zoowel hier als in het buitenland, in Parijs, in Brussel, vindt men kermissen. Ook in Duitschland vindt men ze als de zoogenaamde „Vergnügungsparke". Dat zijn allemaal toch eigenlijk kermissen. Waarom ik voornamelijk zal tegenstemmen, is wel om deze reden, dat al schaft men de kermis af, zij toch weer zal terugkomen. Zoo is het ook in Rotterdam gegaan. Nadat daar de kermis was afgeschaft, zag ik, toen ik voorbij het land daar vlak bij Rotterdam spoorde, een kermis in vollen gang en het was daar zeer druk Zoo zal het hier ook gaan en nu kan men wel zeggen, dat de kermis dan niet binnen de gemeente wordt gehouden, maar zij is er toch maar en men mist de baten voor de gemeentekas. De heer Fokker. M. d. V. Waar door vier onzer mede leden het voorstel is gedaan, om in het vervolg geen stand plaatsen meer te verhuren of beschikbaar te stellen voor het houden van de kermis, wensch ik met een enkel woord toe te lichten, waarom ik mijn stem zal uitbrengen tegen het voorstel van die vier heeren. Ik wil wel zeggen, dat als ik overtuigd was, dat de kermis een zoo groot zedelijk kwaad was als de heeren het doen voorkomen, al bracht die kermis dan f 10.000 of f 20.000 in, ik mij door het financieele bezwaar niet zou laten overhalen, om mee te werken tot het behoud van die kermis. Het bedrag, dat de kermis nu op brengt, legt zeker wel gewicht in de schaal, maar toch niet zooveel, dat, wanneer ik overtuigd was, dat de kermis slecht was, ik dan niet zou ijveren, om de kermis te behouden,.... of mij niet tegen het opheffen van de kermis zou verzetten. Maar die overtuiging bezit ik niet, mijnheer de Voorzitter. Wanneer ik nu volg het praeadvies van Burgemeester en Wethouders, dan zeggen deze, dat van de kermis slechts is overgebleven de gelegenheid tot vermaak en dan, van welk gehalte. De heer Briët c. s. zeggen, dat dat een vermaak is van gering allooi. Hetzelfde vermaak, dat de kermis aanbiedt, wordt door alle Leidenaars gevierd op 3 October met subsidie van de gemeente. Het Schuttersveld is vol op 3 October en niemand neemt daaraan aanstoot. Als de heeren dat vermaak ook van gering allooi vinden, dan zullen zij de subsidie aan de 3 October- vereeniging ook moeten weigeren, of zich althans wel eens ernstig achter de ooren mogen wrijven, voor zij het toestaan, en zich vragen of het er wel mee door kan. De kermis zou ook aanleiding geven tot uitspattingen en losbandigheid. Wanneer dat zoo ware, dan zou ik het zeer betreuren. Ik kan mij voorstellen, dat bij de kermis een glaasje meer gedronken wordt dan anders en dat er wel wat gebeurt, dat niet heelemaal door den beugel kan. Maar dan is de politie er, om te zorgen, dat uitspattingen worden voorkomen. Wanneer men ik zeg het den heer Fockema Andreae na het kind met het badwater weggooit, dan is het vuile badwater weg maar het kind is dan ook weg. Dat is echter de bedoeling niet; de losbandigheid kan, moet dus in toom worden gehouden. Dat het zoo verschrikkelijk zou zijn als de heeren beweren, ik zou het hebben geloofd, als zij met cijfers waren gekomen en hadden aangetoond, dat bijv. het aantal onechte geboorten zeer toeneemt De heer Briët. Dat kan men niet bewijzen. De heer Fokker. De heer Briët meent, dat men dat niet bewijzen kan. Maar als men dat eens voor de verschillende tijden van het jaar had nagekeken, dan had men wel tot eenig meer resultaat kunnen komen dan phrasen. Ik heb mij de moeite gegeven, om dat eens na te zien en het resultaat ervan geeft mij geen aanleiding tot bijzondere verontrusting, want in het algemeen neemt de zedelijkheid toe. Het resultaat van mijn onderzoek is, dat in 1904 67* van alle geboorten onwettig waren en dat in 1908 dit cijfer gedaald was tot. 2,9 De zedeloosheid neemt dus niet toe, maar af. Wanneer men blijft in de maanden April en Mei, dan is er percentsgewijze een stijging waar te nemen, dat wil ik niet ontkennen, maar in het algemeen neemt de zedeloosheid niet toe, maar af, wat blijkt uit de cijfers, die ik heb geraadpleegd. Niet alleen de openbare veiligheid, maar ook de openbare gezondheid zou door de kermis in gevaar komen. Als men bedoelt verspreiding van besmettelijke ziekten, dan heeft toch het gemeentebestuur, als zich een geval daarvan voordoet, de bevoegdheid, om de kermis te doen sluiten. Als men het doet voor het gevaar van de openbare gezondheid, dan behoeft men daarvoor de kermis niet af te schaffen. Zoo radicaal behoeft men niet te zijn! Ook dit argument houdt geen steek. Ik kom thans op het verdere betoog van de heeren voor standers. Zij zeggen, dat een groot gedeelte van de bevolking in de kermis een geoorloofde en gereede aanleiding vindt tot verregaande uitspattingen. Zij erkennen voorts zelf, dat een groot gedeelte van de bevolking prijs stelt op het behoud van de kermis; dat is een kwestie, die door de vertegen woordigers van de bevolking wel onder het oog mag worden gezien, ook omdat door de tegenstanders van de kermis ver schillende heeren uit den Haag worden aangehaald. Ik stel het oordeel van die heeren zeer hoog, maar of zij speciaal de Leidsche kermis op het oog hadden, en hun oordeel daarop baseeren, betwijfel ik. Tot slot: Welk resultaat zullen wij bereiken? Wij zullen bereiken, dat 6000 wordt onttrokken aan de gemeentekas en dat onmiddellijk naast de officieele kermis een andere kermis wordt ingericht, waarnaast staat, dat de gemeente de nadeelen behoudt, die de heer Briët zeer zwaar telt en die een ander niet zoo zwaar aanrekent. Dat ware het eenige resultaat en onder die omstandigheden meen ik mijn stem aan dit voorstel niet te kunnen geven, omdat de argumenten tegen de kermis mij niet overtuigend voorkomen te zijn. Bovendien meen ik, dat de vergelijking met den middenstand hier en te Rotterdam niet opgaat. Het groote bezoek uit de dorpen in den omtrek komt niet alleen ten goede aan de kermis, maar ook aan den midden stand. De menschen, die in de stad komen voor de kermis, maken van die gelegenheid gebruik om hunne inkoopen te doen en zullen dan de Leidsche winkeliers niet overslaan. Ook aan hen moeten wij denken. Om die „minderwaardige koopwaar" te koopen, daarvoor komen de menschen van buiten niet in de stad, voor zoo dom zullen de voorstellers onze buitenlieden toch niet aanzien. De heer Meuleman. M. d. V. Waar de vorige heeren hun stem gemotiveerd hebben tegen het voorstel, wensch ik de mededeeling te doen, tevens sprekende namens mijn Katholieke medeleden, dat wij zullen stemmen voor het voorstel. Veel er over spreken zal ik niet, want zooals de heer Fockema Andreae al heeft gezegdieder heeft zijn meening al gebaseerd op meerdere of mindere gegevens. De zaak is eenvoudig deze, dat wij meenen, dat de kermis niet meer is van onzen tijd. Ik neem gaarne nota van de woorden van den heer Fockema Andreae, dat hij zooveel sympathie gevoelt voor de Roomsche landen en ik zeg het hem na, dat in de Roomsche landen pret en vroolijkheid heerscht, maar de vraag is, of de kermis, die toch oorspronkelijk van kerkelijken oorsprong is de Burgemeester van Rotterdam heeft daar heel handig gebruik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 7