164 DONDERDAG 20 OCTOBER 1910. rentie zou aandoen, naar aanleiding van onze opmerking, dat in het vereenigingsleven veel betere vermaken zouden kunnen worden gevondenmaar als men even had doorgedacht, dan zou men de onjuistheid van die bewering hebben ingezien. Het geld, dat dan besteed zal worden, waar men hier in de stad zelf wil feestvieren, komt dan uitsluitend ten bate van de gemeentenaren. De eigenaar van »du Nord", een van de medeonderteekenaren van dat adres, weet daar zeker van mee te spreken, omdat bij hem een groot deel der vereenigingen feest viert. Verder is het mij onbegrijpelijk, dat, waar in den Middenstand met alle kracht geprotesteerd wordttegen vliegende winkels, nu een poging gedaan wordt, om de kermis te behouden, waarvan de kramen niet anders zijn dan vliegende winkels, die hen op alle mogelijke wijzen concurrentie aandoen. Dat door de kermis inderdaad concurrentie wordt aangedaan aan den Middenstand blijkt wel hieruit, dat in 1906 door den heer Witmans een vraag werd gedaan, om geen kramen meer te plaatsen op den Apothekersdijk, omdat de bewoners van de Haarlemmerstraat daardoor zooveel schade zouden lijden. Verder beweert het ingekomen adres, dat het verkeer- en het hotelleven wordt benadeeld. Ik begrijp niet, wat dat met de kermis heeft te makenmen kan toch niet aannemen, dat met de kermis de Leidenaars in een hotel gaan slapen. Kortom, ik ben van meening, dat de Middenstand meer voor- dan nadeel zal hebben van de afschaffing van de kermis. De duizenden, die anders aan nuttelooze prullen worden uitgegeven, blijven nu in de stad en zullen op veel nuttiger wijze worden besteed. Het is waar, dat sommige winkeliers er schade door zullen hebben, maar het meerendeel toch niet en het gaat hiermee als met alle maatregelen in het algemeen belang: een zeker aantal personen lijdt meestal daardoor schade. Wij hebben in de vorige Vergadering gezien, hoe huiseigenaren zich benadeeld achtten door den bouw van werkmanswoningen. Thans hebben wij een adres van horlogemakers te Leiden, die opkomen tegen de inrichting van een electrischen klokken- dienst. Maar het gaat toch niet aan, een zaak, die in het algemeen belang is, niet te .doen doorgaan, omdat enkele menschen schade lijden. Nog een enkel woord, over de weinige waarde, die te hechten is aan de onderteekening van dergelijke adressen. Ik heb op dat adres aangetroffen de handteekening van een apotheker in de Steenstraat. Hij komt er dus ook tegen op, want hij heeft het onderteekend, »dat pogingen gedaan worden, om neringdoenden zooals adressanten zijn, een deel van hun inkomsten te ontnemen." Mijnheer de Voorzitter, nu is het toch wel heel vreemd, dat een apotheker zich daarover be klaagt. Ik zou wel willen weten, welk deel van zijn inkomsten hem wordt ontnomen, tenzij hij in de kermisweek veel ver bandmiddelen te leveren heeft. Als hij daardoor schade lijdt, is dat een argument te meer voor mijn voorstel. Ik beveel dus het voorstel, dat wij gedaan hebben, met allen aandrang bij mijn medeleden aan. Naar mijn meening is de afschaffing zeker in het algemeen belang. Men moge zeggen, zooals door den Burgemeester van Rotterdam is ge zegd: »Gij ontneemt aan den arme zijn festijn." Ik weet, dat het leven van den arme dikwijls dor is en ik zou gaarne willen bijdragen, om dat op te vroolijken en opgewekter te maken, maar dat kan niet gebeuren door een kermis, die te veel wrange vruchten draagt; dat is duidelijk gebleken door de ervaring. Evenzeer ben ik van meening, dat onder de rijken het feestvieren ook dikwijls te wenschen overlaat. En ik heb niet de illusie, dat wij door afschaffing van de kermis de zonde zouden doen verdwijnen, zoodat die in het particuliere leven niet meer zou bestaan. Ik overdrijf absoluut niet. Maar wij zijn als Overheid verplicht, de kermis af te schaffen, omdat wij die voor ons zelf te slecht achten en omdat wij van de ellende van anderen geen voordeel mogen trekken. Men heeft gezegd, dat ons voorstel een partij voorstel is. Een partij voorstel is een voorstel, dat alleen kan strekken ten bate van één partij en dat wij dat zouden bedoelen, is een bewering zoo ongerijmd, dat ik die niet wil weerleggen. Ik ben innig overtuigd, dat de afschaffing van de kermis in het algemeen belang isik weet ook zeker, dat bestrijding van zedeloosheid en dronkenschap en van volksbederf in het algemeen een zaak is van alle partijen en ik hoop dat heden middag uit de stemming over mijn voorstel dat duidelijk zal blijken. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Wanneer er één kwestie is, die men afgezaagd kan noemen, dan is het wel de kwestie van de afschaffing van de kermis. Nu belet dat niet, om er een mooie redevoering over te houden dat is o. a. bewezen in Rotterdam. Ik heb onlangs de redevoering van den Burgemeester tegen de afschaffing en van den heer Spiekman voor de afschaffing van de kermis nog eens met genoegen nagelezen. Het is ook weer bewezen door de redevoering, die wij zoo even van den heer Briët hebben gehoord. Maar stel al, dat ik een mooie redevoering zou kunnen houden over de kermis, ik zou er nog geen lust in hebben. Het is net, zooals de Burgemeester van Rotterdam heeft gezegdieder komt hier met zijn vaste opinie en je praat niemand van zijn stoel. Ik wil alleen maar even zeggen, welke reden ik heb, om tegen te stemmen, Toen dit voorstel in de lucht zat, heb ik den heeren Briët en Bosch in de Leeskamer gezegdWanneer gij het plan hebt, een dergelijk voorstel te doen, tracht dan daarvan niet te maken een partij voorstel, maar laten verschillende richtingen van den Raad bij elkaar komen, om een modus vivendi te vinden, om een goede oplossing te verkrijgen. De heeren schijnen het niet te hebben gewild. De kermis, zooals die nu is, wordt door niet velen verdedigd, maar zeer velen en daartoe behoor ook ik en daarom zal ik tegenstemmen zijn van meening. dat er in de kermis iets goeds is, dat men niet mag wegnemen, zonder er iets anders goeds voor in de plaats te stellen en dat goede is de gelegenheid tot vroolijk- heid en pret voor sommige kringen van de bevolking. Iedereen heeft in zijn leven dingen noodig, waarop hij van tijd tot tijd kijkt als iets, dat hem als een genoegen in het vooruit zicht staat. Nu zegt de heer Briët: Die zoo spreken, willen voor het volk een vermaak behouden, dat zij zelf den rug toekeeren, maar, mijnheer de Voorzitter, dat verwijt is onbil lijk. Niet ieder kan zich amuseeren met een tragedie van Shakespeare of met een symphonie van Mahler of van Strauss! Er zijn er, die andere tooneelvoorstellingen, andere muziek uitvoeringen, andere vermaken noodig hebben en er zijn ook voor de menschen van alle klassen en van alle graden van beschaving geoorloofde middelen van vroolijkheid. Welnu, nu staat aan het slot van het praeadvies van Burgemeester en Wethouders„De vraag, of, wanneer tot de opheffing van de kermis wordt overgegaan, daarvoor iets anders aan het volk moet worden in de plaats gegeven, is er eene, die eerst dan met vrucht kan worden onder de oogen gezien, wanneer tot de opheffing zelve besloten is." Dit is m. i. niet juist. Er is niet veel kans, dat er wat van komt, als eens besloten is tot afschaffing van de kermis. Voor velen moet de afschaf fing van de kermis een premie blijven, die gesteld wordt op het geven van iets beters. Het betere, dat wij allen wenschen, verkrijgen wij alleen dan, wanneer wij het geven daarvan vastkoppelen aan het afschaften van de kermis. De kermis is erwij maken de kermis niet en de kermis zou er niet zijn, wanneer er niet een massa menschen waren, die ge noegen scheppen in het vele schuldelooze, dat men er bij vindt. Ik ben er in de laatste jaren niet bij geweest, omdat ik ten tijde van de kermis niet in de stad was, maar toen ik jong was, weet ik wel, dat het kermishouden in Friesland voor mij een groot genoegen was. Kwaad heb ik er nooit van gezien. Dat er wel eens misbruiken plaats hebben, nu, ja, er zijn altijd menschen, die wachten op een gelegenheid, om eens uit te spatten. Wanneer zij de kermis niet hebben, dan hebben zij 3 Octo ber, den derden Pinksterdag, ik weet al niet welke dagen. De zedelijkheid zal men niet veel bevorderen, door de kermis te verhinderen want dat wil men doen. Nu zegt de heer Briët, dat het hem niet te doen is en dat heb ik met genoegen gehoord om tegen te gaan vroolijkheid en pret. Maar,hoe zal ik dat nu zeggen zonder onaangenaam te wezen. Ik geloof wat de heer Briët zegthij is een eerlijk man. Maar wanneer men ziet van welke zijde het verzet tegen de kermis hier komt, dan ziet men dat het is van de zijde, waar men de vroolijkheid en pret het minst genegen is. Ik sprak eens met een Belg, die trotsch op zijn land was; ik zeide, dat men daar zoo aangenaam wordt aangedaan, omdat het er altijd vroolijk is en hij antwoordde: „ja, dat treft jelui altijd; in alle Katholieke landen is het vroolijk". Het is waar, dat men van Katholieke zijde tegen vroolijkheid en pret, mits die behoorlijk is, geen bezwaar heeft. Ik wil er mede naar streven, om al het onbehoorlijke weg te nemen. En nu nog eene opmerking, die ik wel mag maken. Men is niet onaangenaam voor iemand, als men een ander prijst. Ik wil zeggen als onpartijdige derde sta ik buiten de partijen niet alle kerkgenootschappen, komen op voor dit voorstd. Er zijn een aantal kerkgenootschappen, die zich neutraal houden. Daar vind ik iets fiers in, een blijk van zelfvertrouwen, van de overtuiging, dat zij de goede zeden in eere kunnen houden, zonder alle gelegenheid tot misdoen weg te nemen. Mijnheer de Voorzitter, ik heb dezer dagen een aardig stukje gelezen misschien hebben andere heeren het ook gelezen in een courant. „Een kindermeid gevraagd" waarin gezegd werd„Och, stad, och, Gemeente, geef ons toch collectief een kindermeid, zet achter ieder onzer een politieagent, want wij kunnen niet meer passen op ons zelf, geef ons een valhoed, want wij staan zoo zwak." Zoo wordt de draak gestoken met over maat van staatszorg voor de zeden. Ik ben ook niet voor die kindermeiden en valhoeden van gemeentewege. Willen wij dan de misbruiken van de kermis keeren, goed, maar wij moeten niet het kind met het badwater wegwerpen. Wij moeten zeggen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 6