DONDERDAG 20 OCTOBER 1910. 163 zijn. In alle geval moet de Gemeente dat over hebben voor de zieke armen. Als niemand het woord verlangt, meen ik te mogen aan nemen, dat de Raad goedkeurt, dat Burgemeester en Wet houders handelen zooals zij aan het slot van hun stuk hebben aangegeven. Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt de gevraagde goedkeuring bij acclamatie verleend. XIII. Voorstel van de heeren Briët c. s. tot afschaffing van de kermis. (Zie Ing. St. No 302). De Voorzitter. Hierbij komen tevens in behandeling de verschillende verzoekschriften, die zijn ingediend. De heer Briët. M. d. V. Ik zal in 't kort het voorstel nader toelichten, omdat ik het voor een groot deel eens ben met het College van Burgemeester en Wethouders, „dat wat thans ook nog door voor- of tegenstanders mocht worden aangevoerd, dit in de meening, welke op dit punt bij ieder van de leden uwer Vergadering bestaat, toch geen verande ring meer zou brengen." Ik vlei mij ook niet, dat ik door mijn spreken daarin eenige verandering zal brengen. Toch ben ik verplicht eenige van de geopperde bezwaren tegen het voorstel te weerleggen, speciaal na de ingekomen stuk ken, die zooeven zijn voorgelezen en die ons reeds zijn toe gezonden. Wij hebben duidelijk aangegeven ik spreek tevens namens de andere voorstellers wat de reden van ons voor stel is en iedereen weet dat ook. ledereen weet, dat de kermis is een gezochte aanleiding, voor veel menschen, tot uitspatting. Mij zelf zijn veel feiten bekend, die mij, nog meer dan vroeger, tegen de kermis hebben ingenomen. Nu weet ik wel. dat de minderheid in het College van Burgemeester en Wethouders zegt, dat dit zoo erg niet is. Ik zal mij niet beroepen op mijn eigen oordeel daarover, maar ik doe een beroep op het oordeel van verscheidene andtre menschen, aan wier oordeel misschien door de minderheid veel waarde wordt gehecht. Dan begin ik in de eerste plaats met het oordeel van een Leidenaar, en wel van den schrijver van de „Brieven van een Leidenaar1' in het Leidsch Dagblad. In een van diens brieven zegt hij: „Wat is, het toch, dat onze Overheid of een deel ervan blijkbaar doet aarzelen, om het doodvonnis te vellen, over een instelling, die zij toch onmogelijk een goed hart kan toedragen, en waarvan men weet, dat zij zoo ontzaglijk veel kwaad veroorzaakt Ik wil mij ook beroepen op een uitspraak van Prof. Groene- wegen te Leiden, die de kermis een geheel ontaarde instelling acht. Die ztgt„Kramen met prullige snuisterijen, die de arme bevolking tot koopen verlokken. Schunnige spelen en spelletjes, waar een brooddronken menigte een deel van haar armoede vermorsten het ergste is, dat een bende van het droefst verloopen volk in woonwagens, landloopers en zwervers, de politie handen vol werk geeft en dat dronkenschap, baldadig heden en ontucht hier op de kermis hun hoogtij vieren." Het oordeel van Dr. Blooker uit den Haag luidt, „dat de kermis evenals andere groote volksfeesten aanleiding geeft tot zedelooze uitspattingen. De overheid kan door opheffing dier aanleidingen tot ongeoorloofd zingenot bijdragen tot verhooging van het peil der natie". De heer ter Laan uit den Haag verklaart, „dat het hoog tijd wordt, het in zoo menig opzicht onzedelijk kermisvermaak door iets anders te vervangen." Zoo zou ik nog vele aanhalingen kunnen doen. Ik heb hier nog een aanhaling uit „Onze Kring", het orgaan van den Nederl. Protestantschen Bond, dat eens schreef „Laten de machthebbers toch eindelijk eens den zedelijken moed hebben, om met dien gruwel der kermis te breken. Het gaat om volkswelvaart en openbare zedelijkheid." Ik haal juist het oordeel van deze menschen aan, omdat daaraan misschien meer waarde wordt gehecht, dan aan het oordeel van de voorstellers, omdat den voorstellers wordt verweten, dat zij een partijdig oordeel vellen. Ik wil nog in herinnering brengen, dat in het jaar 1901 de heer Sijtsma ook heeft aangekondigd een voorstel om de kermis af te schaffen en ik verwacht, dat hij zijn oordeel, toen uitgesproken, op het oogenblik ook zal hand haven. Hij heeft toen gezegd: »De kermis heeft dunkt mij haar recht van bestaan verloren. De gegoeden keerden haar al lang den rug toe en de burgerstand wil haar ook niet meer. Dus blijft zij alleen over voor den minderen man. Ik zou niet gaarne het kermisgewoel willen zien en ik zou niet gaarne mijn kind willen blootstellen, om daar in te ademen den bacil van zedeloosheid, en ontucht." Nu beweert men, dat men het arme volk zou berooven van het eenige vermaak, dat zij hebben, maar mij dunkt, dat zij, die zoo spreken, een veel te hooghartig en egoistisch standpunt innemen, omdat zij de arme bevolking een genoegen willen geven, dat zij zelf niet willen. Ik ben er van overtuigd, dat geen van de Raadsleden de kermis heeft meegevierd, maar de voor standers vinden haar toch nog goed genoeg voor de arme bevolking. Een volksfeest, dat niet gevierd wordt door het geheele volk, mist voor mij juist het aantrekkelijke en nuttige, dat een volksfeest heeft. Wie iets gevoelt voor kunst en poezie, krijgt toch altijd een afschuw van wat er op de kermis ver toond wordt; ook behoef ik niet te wijzen op de afschuwelijke deuntjes, die men daar te hooren krijgt. Wie nu eenmaal meent, dat men een volksfeest noodig heeft, die geve het volk betere feesten; die neme een voorbeeld aan de Grieken, die het volk het beste gaven, wat zij hadden, terwijl in dezen tijd voor de kermis worden uitgezocht tooneelvoorstellingen van zeer gering allooi en zoutelooze vertooningen. Echter wil ik met nadruk zeggen, dat ik, noch mijn medestanders, tegen vroolijkheid en pret zijn, maar wij zijn wel tegen vroolijkheid en pret, zooals die op de kermis ont aardt, vroolijkheid en pret, die de menschen niet verheft. In onze toelichting hebben wij betere wijzen van amusement aangegeven. Het vereenigingsleven biedt veel meer gelegen heid zich te amuseeren, en verscheidene patroons geven hun personeel gelegenheid, om nu en dan eens uit de stad te gaan. De bezwaren tegen ons voorstel ingebracht, zijn voor het grootste deel van materieelen aard.; daarop wordt althans voor een groot deel de nadruk gelegd. Dat doet mij genoegen, omdat het kermisvermaak zelf inderdaad weinig verdedigers gevonden heeft. De financieele bezwaren wil ik even bespreken, maar daarbij op den voorgrond stellen, dat een zaak, die slecht is, niet in stand mag worden gehouden, omdat zij voordeelen oplevert, of omdat gemeentenaren er voordeel van trekken en dat een gemeente zich te hoog moet achten, om een som te trekken van een instelling, die zij acht tegen het algemeen belang. De minderheid van het College van Burgemeester en Wet houders legt den nadruk op het feit, dat de kermis f 6000 a f 7000 in de gemeentekas brengt. Maar ik breng in herinnering, dat in 1902 reeds de heer De Lange, toen Raads lid, gewaarschuwd heeft tegen het bezwaar, dat bestaat in het opdrijven van de verpachtingssom. Hij heeft toen reeds gevoeld, dat later aan die hooge pachtsom een argument zou worden ontleend. Mij lijkt dat argument naast de zwakke argumenteering van het nut van de kermis, zeer weinig afdoende. De minderheid zegt, dat de kermis wel zal uitsterven, en vraagt ,,Waar laat men haar dus niet haar eigen dood sterven?" „De kermis is reeds ten doode opgeschreven 1" Het deed mij genoegen, dat te lezen, omdat ik daarin lees den wensch, om de kermis te zien verdwijnen. De minderheid wil liever, dat de kermis langzamerhand zal verdwijnen. Indien ik nu kan aantoonen, door verklaringen van deskundigen op kermisgebied, dat die kermis den eersten tijd volstrekt niet zal verdwijnen, dan meen ik gegronde hoop te mogen koesteren, dat de minderheid zich zal voegen bij de meerderheid. Die deskundige verklaringen heb ik gevonden in een adres van de kermisvakgenooten. Deze zeggen„De verfraaiing, welke in de laatste jaren aan talrijke kermisinrichtingen wordt aangebracht, de hoogere bedragen voor pachtgelden, welke worden betaald, zijn zooveel bewijzen, dat van achteruitgang der kermis geen sprake is." Ik vond gisteravond een onver wachte bondgenoot voor deze argumenten in een ingezonden stuk in het Leidsch Dagblad van een mijnheer Momento, waarin ook wordt meegedeeld, dat er geen kwestie is, dat de kermis achteruit zal gaan. Het ligt op den weg van de min derheid van het College van Burgemeester en Wethouders, om, nu zij dat vernomen heeft, vóór het voorstel tot afschaf fing van de kermis te stemmen. Nu wordt gezegd, dat de middenstand zoo groote schade zal lijden. Dat argument is mijns inziens zeer zwak, niet tegenstaande het wordt beweerd door 229 personen, die hun handteekening hebben geplaatst onder het adres. Die opvatting is, dunkt mij, absoluut fout. Integendeel meen ik, dat de afschaffing van de kermis in het voordeel zal zijn van den Middenstand, ik bedoel nu niet speciaal voor degenen, die hun bedrijf uitoefenen in de onmid dellijke omgeving van het kermisterrein, maar van den midden stand in het algemeen. Dat bleek ook te Rotterdam, waar een enquête is gehouden. Daar zijn 2200 vragen rondgezonden aan de kleine winkeliers, om te vragen wat zij dachten van de afschaffing van de kermis. Er zijn 1100 antwoorden inge komen; de andere 1100 zijn evenzoovele bewijzen, dat die menschen er niets om gaven, doch slechts ruim 200 hebben gezegd, dat zij van de kermisafschaffing nadeel zouden onder vinden een zoo gering getal, dat wel duidelijk bleek, dat de winkelstand in het algemeen geen nadeel zou ondervinden van de afschaffing van de kermis. Wanneer men eens gaat vragen aan kleinhandelaren, melkboeren e. d., dan zullen zij u antwoorden, dat zij drie weken schade lijden van de kermis: een week voor de kermis, de kermisweek zelf en een week daarna. In het adres, door 229 onderteekenaren onderteekend, wordt gemeend, dat het vereenigingsleven den winkelstand concur-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 5