DONDERDAG 13 OCTOBER 1910.
149
kleinigheden helpen en als men bezuinigen kan, moet men
het doen.
De heer Pera. M. d. Y. Ik wil ook eene enkele opmerking
maken en beginnen met hulde te brengen aan het standpunt,
dat de Burgemeester inneemt ten aanzien van de politie.
Met bijzondere instemming wil ik ook daarbij in herinnering
brengen zijn oordeel, dat men bij politieagenten niet moet
spreken van overuren, want dat hunne positie als politie
agenten medebrengt zoo noodig te allen tijde gereed te staan
ten dienste der samenleving; maar daarmede wordt dan ook
naar mijn oordeel de zeer gewichtige positie aangewezen, die
de politie in de samenleving bekleedt.
Nu wil het mij voorkomen, dat de politie nog volstrekt
niet die erkentenis ontvangt, die zij langzamerhand moet
vinden en dat dus die erkentenis moet worden verhoogd.
Bij de bespreking van de salarieering der agenten hebben
wij ook wel te letten op de geschiedenis en de ontwikkeling
van den volksgeest. Jaren geleden is gezegd gewordenwat
men aan het onderwijs meer ten koste legt, zal bezuinigd
kunnen worden op de gevangenissen. (De heer Sijtsma noemt
dit een »oud ding" en ik kan mij voorstellen, dat de heer
Sijtsma het niet aangenaam vindt daaraan herinnerd te wor
den). Zoo heeft men gedacht en gehoopt, dat de ontwikkeling
van den volksgeest de misdaden en overtredingen zou doen
verminderen en dat daardoor dus ook de taak van de politie
zou verlicht worden. Maar wij hebben juist het omgekeerde
zien gebeuren; wij gaan van kwaad tot erger. Wat is de
toestand van de tegenwoordige samenleving? Bij toeneming
hoort men van diefstal, van roof, van mishandeling, van
doodslag; de veiligheid op den openbaren weg bij dag laat
hier in het hartje van Holland te wenschen over. Overal
roept men om de politie om daartegen te waken en de burgerij
te beschermen. De noodzakelijkheid er van is niet te ontkennen,
doch dan moet haar ook een meer beteekenende plaats in de
samenleving toegekend worden. Juist daardoor zal het ontzag
gekweekt worden. De politie behoort tot de overheid en zij
is de eerste lastdraagster van alle moeilijkheden, die de samen
leving medebrengt.
Dat is op het oogenblik alleen eene opmerking in het
algemeen, wat de plaats en de beteekenis van de politie
aangaat, die in nauw verband staat met het door mij voor
gestelde amendement, op welk amendement wij nader zullen
terugkomen. Ik meende echter deze opmerking alvast te
moeten maken.
De Voorzitter. Mag ik den heer Pera bedanken voor de
waardeerende woorden aan het adres van de politie geuit,
en die mij als hoofd der politie zeer aangenaam aandoen.
Verder wil ik den heer Fokker gaarne antwoorden op zijne
opmerkingen, die hij zoo welwillend heeft ingeleid. In de
eerste plaats dan wat betreft de woning van den heer Pronk.
De heer Pronk heeft die woning niet vrijwillig betrokken
men heeft daartoe een zachten drang op hem uitgeoefend.
Het is toch zeer wenschelijk, dat hetzij de Commissaris,
hetzij hij die daarop volgt in rang, vlak bij het politie-bureau
woonachtig is, wat bovendien gemakkelijk kan zijn voor den
Burgemeester als hoofd der politie, wanneer deze op het
Stadhuis is.
In het algemeen is het dus zonder eenigen twijfel wenschelijk,
dat de heer Pronk woont tegenover het Stadhuis. Oorspronkelijk
woonde hij er niet, maar Burgemeester Was heeft hem dit
verzocht. Dit moest hem eenigszins worden vergoed door goed-
koopere huur, want de woning op zich zelf is weinig aanlokkelijk
voor hem. De kamers zijn enorm groot, een is er bij van
6 bij 7 M.men heeft er een gang van 20 M. tusschen woon
kamer en keuken. In het algemeen is het een ongeriefelijke
woning, die veel kost aan schoonhouden, meubileering enz.
Om die redenen meen ik, dat het voordeel van die woning voor
den heer Pronk niet zoo groot is, als de heer Fokker wel
denkt, zoodat zijne rekensom niet geheel opgaat, waar hij
zegt dat het traktement van den heer Pronk door die vrije
woning f 400 hooger wordt. Immers wij moeten vragen, wat
hij anders zou moeten verwonen, wanneer hij eene andere
woning kon betrekken, en het verschil tusschen de huur
prijzen zou dan het voordeel zijn. Men zou zich zelfs kunnen
voorstellen, dat een Burgemeester, teneinde in het belang
van den dienst een hoofdambtenaar in zijne nabijheid te
hebben, zou verlangen, dat deze een woning zou betrekken
van f 1000 huur. Zou men dan kunnen zeggen, dat deze
hoofdambtenaar f 1000 cadeau kreeg? Dat zal toch niemand
willen beweren. Men kan alleen zeggen, dat het huis, aan een
ander verhuurd, meer voor de gemeente zal opbrengen. Maar
het belang van de gemeente eischt nu eenmaal, dat tegenover
het Stadhuis, of tenminste vlak daarbij, de Commissaris woont
of degene die hem vervangt. Nu zal men wellicht zeggen:
gij zijt pas hier en spreekt toch reeds zoo boud; maar dat
was het oordeel van mijn verdienstelijken ambtsvoorganger,
en ik zelf heb ook reeds de goede zijde van die regeling gevoeld.
Wat betreft de portiers aan het politiebureau, dat is ook
iets wat betreft den inwendigen dienst, zoodat men niet van
mij kan verlangen daarop een antwoord te geven, of daarover
verantwoording af te leggen. Toch ben ik bereid onverplicht
ook deze zaak nader toe te lichten. De politie is nu eenmaal
eenigszins militair ingericht, en mij dunkt, dat het ook goed is,
dat zij, die in het bureau dienst doen, behooren tot dezelfde
categorie, als de bewakers van de stad. Het zou vreemd zijn,
wanneer wij de agenten op straat zonden, en dan burgers of
zooals men het bij de militairen noemt handlangers aanstelden,
om als portier dienst te doen. Het is noodig, dat hiervoor
politieagenten optreden, omdat zij ook arrestanten hebben te
bewaken, passanten verzorgen en verloren goederen bewaren.
Bovendien zou het weinig in de kosten uitsparen. Ik geloof
integendeel, dat het nog goedkooper is het bij het oude te
laten, omdat die oudere agenten nu nog hunne betrekking goed
kunnen waarnemen, terwijl men hen anders zou moeten ont
slaan met een hoog pensioen. Ik meen dus, dat de tegenwoordige
regeling voor de gemeente in geen geval duurder is, goedkooper
in elk geval, dan dat wij een paar personen buiten de for
matie zouden aanstellen.
De algemeene beraadslaging wordt gesloten.
Beraadslaging over art. 1, luidende:
»Onder den Burgemeester zijn aan de gemeentepolitie ver
bonden, behalve de commissaris van politie: één hoofdinspecteur,
inspecteurs, adjunct-inspecteurs, hoofdagenten en agenten le,
2e en 3e klasse. Voorts is er één klerk.
Aan één van de inspecteurs en aan twee van de adjunct
inspecteurs kan de titel van inspecteur of adjunct-inspecteur
le klasse worden toegekend."
De Voorzitter. Op dit artikel is een amendement inge
diend door de heeren Sijtsma en Fokker, strekkende om
art. 1 te lezen
»Onder den Burgemeester zijn aan de gemeentepolitie ver
bonden, behalve de commissaris van politieéén hoofdinspecteur,
3 inspecteurs, 4 adjunct-inspecteurs, 4 hoofdagenten en agen
ten le, 2e en 3e klasse. Voorts is er één klerk."
Het amendement wordt ondersteund door den heer Bosch
en maakt dus een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Fokker. M. d. V. Burgemeester en Wethouders
achten dit amendement volstrekt onaannemelijk, omdat het
de inwendige organisatie van de politie geldt, wier regeling
aan den Burgemeester is overgelaten. Theoretisch moge dit
juist zijn, maar ik zou er op willen wijzen, dat ons amen
dement een historischen grond heeft, die wellicht aan den
Burgemeester onbekend is. Onder een ambtsvoorganger van
dezen Burgemeester is het gebeurd, dat men op een gegeven
oogenblik in plaats van 4 adjunct-inspecteurs er 5 had, ter
wijl de formatie volgens de begrooting er 4 telde. Bij het
begrootingsdebat is daarop gewezen, doch toen antwoordde
de Burgemeester, dat dit den Raad niet aanging, dat op de
begrooting een zeker bedrag was uitgetrokken voor de politie
in het geheel in één artikel, dat de verdeeling aan hem was en dat
de verordening zweeg over het getal adjunct-inspecteurs.
Juridisch was daar weinig tegen te zeggen, al kon men dan
misschien een beroep doen op de toelichting tot de begrooting.
Nu leek ons het eenige middel om eene dergelijke handel
wijze te voorkomen het neerleggen in de verordening van het
aantal personen, dat de Raad in zekeren rang wenschte te
zien aangesteld.
Intusschen wil ik wel zeggen, dat wij van dezen Burgemeester
geen herhaling verwachten van hetgeen toenmaals gebeurd
is, maar aan den anderen kant weten wij ook niet tot welk
hooger ambt deze Burgemeester nog eens geroepen zal wor
den en hoe zijn opvolger dan misschien over de zaak zal
denken. Ons amendement is dus niet gericht tegen dezen
Burgemeester, maar houdt alleen rekening met de toekomst.
De Voorzitter. Ik wensch de historische beschouwingen
ter zijde te laten, maar wil er alleen op wijzen, dat de eenige
mogelijkheid, die zich naar mijn inzien kan voordoen, deze
is, dat ik eens een inspecteur minder en een adjunct-inspec
teur méér nam, wat dan toch in het financieel belang der
gemeente zou zijn. Het omgekeerde, nl. een inspecteur meer
benoemen en een adjunct-inspecteur minder, is niet mogelijk,
omdat dan de desbetreffende begrootingspost zoude worden
overschreden.
De kwestie is deze. Het geval zou zich kunnen voordoen,
dat ik het bij eene vacature van inspecteur beter vond een
jong adjunct-inspecteur, met het oog op zijn korten diensttijd,
nog niet dadelijk voor de vacature in aanmerking te doen
komen, doch hem nog een jaar in lageren rang te laten dienen.
Volgens het voorstel van den heer Fokker zou dit niet kunnen,
doch zoude ik den jongen inspecteur, indien ik hem niet wilde
passeeren, direct moeten verhoogen. En zou dat nu goed zijn Ik
begrijp werkelijk niet, welk misbruik er kan ontstaan, wanneer
het aantal inspecteurs en adjunct-inspecteurs niet in de verorde
ning genoemd wordt. Overigens komt het mij voor, dat. dit