156
DONDERDAG 13
OCTOBER 1910.
De heer Bosch. Na al hetgeen in de stukken is geschreven,
geloof ik niet dat het noodig is nog veel over dit punt te
zeggen. Een enkel woord nog slechts wat betreft den aanslag
van Wedekind; daaromtrent wensch ik nog even iets in het
midden te brengen. Wij zijn Burgemeester en Wethouders
dankbaar voor de overneming van ons voorstel, wat betreft
reclamant Prins
Wat betreft reclamant Wedekind, wij moeten toegeven, dat
ook de Commissie heeft moeten taxeeren; wij hebben een
bedrag moeten aannemen, dat naar onze meening ongeveer
het bedrag zou zijn, dat wordt verkocht. Hadden wij van
Burgemeester en Wethouders nu eene raming ontvangen
gegrond op eenige gegevens sedert dien tijd, die tot een
andere uitkomst had geleid, wij zouden ons er bij hebben
neergelegd. Maar van Burgemeester en Wethouders krijgen
wij slechts ook eene raming; wij staan hier voor een zaak,
waarvan niemand kan zeggen wat er in kan verkocht worden.
Wij staan niet voor eene nieuwe zaak, doch ook niet voor
eene oude, want het recht tot verkoop in het groot is er
uit. Wij staan voor eene zaak, die in de ongelukkige om
standigheid verkeert, dat zij eenigen tijd is gesloten geweest,
wat van grooten invloed kan zijn op den toeloop van klanten.
De Commissie heeft geraamd, Burgemeester en Wethouders
hebben geraamd. Wie heeft nu gelijk? Ik weet het niet.
Maar ik vind de raming van Burgemeester en Wethouders
wel wat gewaagd hoog. Wij blijven dus ons voorstel hand
haven tot verlaging van reclamant Wedekind.
De heer Zwiers. Ik sluit mij geheel aan bij de woorden
van den heer Bosch. Wij zijn Burgemeester en Wethouders
dankbaar voor de overeenstemming, die verkregen is in zake
reclamant Prins, maar ik moet mijn spijt betuigen dat
Burgemeester en Wethouders ten aanzien van reclamant
Wedekind eene andere opinie blijven toegedaan. Het doet
mij leed, dat Burgemeester en Wethouders ons daarbij van
«volkomen willekeur" hebben beschuldigd. Nadat wij in den
breede hebben besproken, hoeveel in een dergelijk geval in
een tapperij voor slijtvergunning percentsgewijze mag worden
gerekend, beschuldigen Burgemeester en Wethouders ons
van niet meer of minder dan willekeur, waar wij eene ver
mindering tot een zeker bedrag aanbrengen. Vooreerst hebben
wij echter niet gemeend, die vermindering, zooals Burgemeester
en Wethouders zeggen, op 1098, maar op 998 liter te moeten
stellen, waardoor het ronde cijfer van 2500 liter verkregen
werd. Nu vraag ik op mijn beurt, of het niet «volkomen
willekeurig" is van Burgemeester en Wethouders om te
zeggen, dat er wel evenveel verkocht zal worden als vroeger.
Wij hebben toch niet meer met dezelfde zaak te doen. De
zaak is thans, dit zullen Burgemeester en Wethouders wel
willen toegeven, niet alleen aan een ander overgegaan, en is
een paar weken gesloten geweest, maar is ook eene geheel
andere gewordenwaar vroeger de dubbele vergunning be
stond, is nu de vergunning tot slijten ingetrokken en alleen
de tapvergunning opnieuw verleend. Is het nu niet rationeel,
dat er dan ook eene andere raming in de plaats treedt? Ik
acht dan ook het verwijt van willekeur niet gegrond en het
doet mij leed, dat Burgemeester en Wethouders dit verwijt
in hun praeadvies hebben neergeschreven. Wij hebben ge
raamd, dat voor een dergelijke zaak een kwart a een derde
deel van den inslag wel op rekening van de slijtersvergunnïng
mocht worden gesteld. Zoodoende kwamen wij tot een bedrag
van 2500 liters. Verder werd het billijk geacht, voor een
14-daagschen gedwongen stilstand 4 procent in mindering
te brengen. Op dit laatste verder aan te dringen acht ik on-
noodig, want het eindresultaat wordt er met in het minst
door veranderd, maar ik moet met kracht ons voorstel hand
haven om den aanslag van Wedekind te brengen op 37.50.
De Voorzitter. Het is reeds door den heer Bosch gezegd,
dat het hier slechts een gering verschil geldt.
Toen wij het woord „willekeur" gebruikten, bedoelden wij
niet te zeggen, dat de heer Zwiers daar gezeten heeft als een
tyran, die willekeur pleegde, in geenen deele; maar de juiste
bepaling is niet gemakkelijk en daarom blijft de vaststelling
steeds iets willekeurigs. Het uitvoerig rapport heeft mij herinnerd
aan den tijd, dat ik nog algebraische formules leerde en de
bekende formule eenmaal toepassende, kwamen wij tot het
cijferf 180 en en de Commissie tot f 150, maar wij hebben
bij de moeilijkheid om te beslissen rekening gehouden met
het verleden, dat vaststond. Het is evenwel het beste, dat de
Raad de zaak maar uitmaakt.
Het praeadvies van Burg. en Weth. wordt hierop, voorzoo-
veel betreft de aanslagen van A. C. M. van Noort en W. F.
Prins, zonder hoofdelijke- stemming aangenomen.
Het voorstel van de heeren Bosch c. s., om den aanslag van
J. H. Wedekind terug te brengen tot f31,50, wordt vervol
gens aangenomen met 22 tegen 6 stemmen.
Voor stemmen de heeren: Wildeboer, Sijtsma, Pera,
Fokker, Timp, Bosch, van Hoeken, Driessen, Briët, Roem,
Hoogenboom, de Boer, Bots, van Tol, de Vries, Fockema
Andreae, Carpentier Alting, Reimeringer, Corts, P. J. Mulder,
Zwiers en A. Mulder.
Tegen stemmen de heeren Aalberse, Korevaar, van der Lip,
van Hamel, Eerstens en Meuleman.
(De heer van Gruting had de vergadering inmiddels even
eens verlaten).
De Voorzitter. Mag ik den leden van de Commissie
namens Burgemeester en Wethouders en zeker ook namens
den Raad dank betuigen voor de moeite, die zij zich gegeven
hebben om deze zaak zoo nauwkeurig en uitvoerig te onder
zoeken
XV. Verzoek van de afd. Leiden van den Alg. Ned. Typo
grafenbond om aanvulling van de voorwaarden van aanbe
steding van het gemeentelijk drukwerk.
(Zie Ing. St. No. 295).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Fokker. M. d. V. Ik zou over dit punt eene
principieele opmerking willen maken. Ik ben het met Burge
meester en Wethouders eens, dat, zooals de zaak daar ligt,
het wel moeilijk is het verzoek in te willigen. Adressanten
wenschen dat den patroon in de overeenkomst zal worden
verboden aan zijn personeel het grondwettig recht van ver-
eeniging te ontnemen. Wat Burgemeester en Wethouders
daaromtrent zeggen is juist: dit recht kan niet ontnomen
worden. Wel kan men echter bemoeilijkt worden in de uit
oefening van dat recht en dit is dunkt mij de bedoeling van
het adres. Eu daar ga ik volkomen mede accoord.
Het geval is actueel en staat in verband met het volgende
punt. Het geval heelt zich toch voorgedaan, dat een werk
man eenvoudig zijn dienst is opgezegd, niettegenstaande
hem de firma Groen heeft dit zelf erkend over de wijze,
waarop hij zijn plicht deed, geen enkele bijzondere op- of
aanmerking is gemaakt, doch alleen omdat hij lid was
geworden van eene vereeniging, die aan den patroon niet
welgevallig was. De werklieden zijn hiertegen op gekomen
wij hebben adressen gekregen en tot mijn groot genoegen
heb ik gezien, dat ook de Christelijke arbeiders tot het besef
zijn gekomen, dat eene dergelijke wijze van handelen niet
opgaat. Het komt mij voor, dat wij moeten handelen in den
geest van adressanten; wij moeten trachten te zorgen, dat
bij werken waarbij de gemeente indirect als werkgeefster op
treedt, de werklieden niet zooals hier is geschied, willekeurig
worden behandeld. Burgemeester en Wethouders toonen zich
hiervan afkeerig zij gevoelen er eigenlijk niets voor. Ik gevoel
er echter zooveel te meer voor, en ik wil wel zeggen dat het
mij voorkomt wenschelijk en mogelijk te zijn, dat wanneer
voorwaarden worden opgenomen ten aanzien van het personeel,
dat dan ook geëischt zal worden, dat die voorwaarden ter
inzage, zullen liggen van de werklieden, dat zij bijv. zullen
worden opgehangen in het werklokaal, evenals dit met andere
mededeelingen geschiedt, die voor de werklieden van belang zijn.
De heer P. J. Mulder. M. d. V. Men wil nu de firma
Groen in het ongelijk stellen, maar is een patroon dan niet
vrij om tegen een knecht te zeggen, natuurlijk met een
behoorlijken opzeggingstijd, dat hij moet vertrekken? Kan
dan een knecht niet eveneens tegen zijn patroon zeggen,
wanneer het hem er niet bevalt, dat hij heengaat. Ik heb nog
onlangs zulk een geval gehad. Een knecht zeide tot mij
Mijnheer, ik ga heen. Ik antwoordde hem: ga je gang; maar
als de patroon zooiels doet, dan wordt hij beschouwd als een
wildeman. Ik kan niet inzien, dat de firma Groen hierin zoo
onbillijk handelt.
De heer Fockema Andreae. Ik sta geheel op het standpunt
van Burgemeester en Wethouders. Een patroon kan toch zijn
eigen knechts kiezenmen moet hem toch vrij laten in zijn
keus, welke werklieden hij in zijn dienst wil hebben. Men
spreekt van een willekeurige, onbehoorlijke behandeling dei-
werklieden. Daarvan is geen sprakede patroon kiest een
voudig wie hij in zijn dienst wil hebben. In de afdeeling,
waarin ik bij de behandeling van de begrooting zat, is deze
zaak ook ter sprake gekomen, en ik heb toen deze vraag
gesteld: Er is hier in ons land gelukkig vrijheid van gods
dienst. Moet men nu op grond van het grondwetsartikel, dat
deze vrijheid van godsdienst erkent, gaan zeggen: wij willen
van gemeentewege alleen voor ons laten arbeiden patroons,
die zich verbinden geen onderscheid te maken tusschen de
godsdienstige gezindheid van hunne werklieden. Wanneer nu
een patroon zegt: ik ben Katholiek en ik wensch alleen
Katholieke werklieden, in mijn dienst te hebben, of een ander
zegtik behoor tot dit of dat ander kerkgenootschap en ik
wensch alleen werklieden die ook tot dat kerkgenootschap
behooren, moeten wij ons daartegen dan verzetten. Dan
zullen wij langzamerhand allerlei voorschriften moeten gaan