154 DONDERDAG 13 OCTOBER 1910. de schadevergoeding in geval van onbewoonbaarverklaring. Ik heb dit gelezen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De heer Korevaar gelooft niet, dat de Minister zoo iets zal voorstellen en hij grondt zich daarbij op het feit, dat de Gemeenteraad van Amsterdam weer begonnen is in Uilenburg perceelen onbewoonbaar te verklaren. Is het nu echter niet gewenscht, dat wij eerst nog even onderzoeken wat er van de zaak is? Wij weten er nu niets van; ook de heer Korevaar kent de beslissing van den Minister niet. Laat men dus eerst nog eens informeeren, des noods bij den Minister zeiven, dan krijgen wij dadelijk antwoord. De heer Fokker. Naar aanleiding van hetgeen de heer Korevaar heeft geantwoord, zou ik nog wel iets willen opmerken. De heer Korevaar is een voortreffelijke dehatter, in zoover hij zeer goed ontwijkende antwoorden weet te geven. Hij heeft gezegd, dat het niet waar was, dat een ambtenaar zou hebben gezegd, dat de huisjes niet onbewoonbaar zouden worden verklaard. Dat kon de ambtenaar natuurlijk ook niet zeggen, dat is iets dat ter beslissing van den Raad staat. Mijnheer de Voorzitter, u hebt terecht gezegd: wij moeten de wet uitvoeren, wij mogen niet als kapstok gebruiken eene in vooruitzicht gestelde wijziging. Maar hoeveel belastingver ordeningen van gemeenten in de laatste jaren al niet zijn opgehangen aan het wetsontwerp tot wijziging van de finan- tiëele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten, zou ik niet durven zeggen. De Voorzitter. Mag ik er nog even op wijzen, dat art. 18 van de Woningwet zegt: «Indien eene woning ongeschikt is ter bewoning en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kan worden gebracht, wordt zij bij besluit van den Gemeenteraad, de Gezondheidscommissie ge hoord, onbewoonbaar verklaard." Nu weet ik niet, of de heeren al de stukken hebben ingezien, ook het rapport van de Ge zondheidscommissie, dat zeer ongunstig is. Nu kunnen wij wel gaan spreken over eene wijziging van de wet, die er komen moet, maar intusschen voeren wij dan de Woningwet niet uit. Natuurlijk is het altijd jammer, wanneer men de menschen uit hun huis moet zetten, wanneer er geen andere goedkoope woningen zijn. En wat de eigenaar der huisjes betreft, ik weet niet, of de heer Fokker de voorwaarde kent, waarop hij de huisjes heeft gekocht. Hij heeft ze gekocht onder die voorwaarde, dat hij slechts 6 jaren lang de opbrengst der huren moet geven aan den vorigen eigenaar. Hij moet thans afdragen per jaar f 208 of f 1248 in de 6 jaar. Men zou de contante waarde van dat bedrag kunnen vaststellen °P i f 1125. Ik weet dus niet, of hij zulke slechte zaken heeft gemaakt. Het klinkt wel heel onbarmhartig, wanneer men zegt: de man heeft een goed jaar geleden die huisjes gekocht, en nu worden ze onbewoonbaar verklaard, maar in het wezen der zaak blijkt het toch niet zoo erg te zijn. En de kooper heeft mij zelf medegedeeld, dat de koop op die wijze is gesloten. De heer Fokker. Maar hij moet toch ook betalen, al ont vangt hij geen huur van de huisjes. De Voorzitter. Dat spreekt vanzelf, onverschillig of de huisjes verhuurd zijn of niet, moet hij gedurende 6 jaar aan den vorigen eigenaar een bedrag van f 208 betalen. De heer Korevaar. M. d. V. Den heer Fokker zou ik willen zeggen, dat wanneer hij een precies antwoord verlangt op hetgeen hij woordelijk heeft gezegd, ik eerst het stenografisch verslag voor mij moet hebben. De heer Bosch heeft een middel gevonden om een woning alsnog bewoonbaar te maken. Daartegen is natuurlijk geen bezwaar, maar daarnaar hebben wij niet te vragen. Wij hebben alleen te vragen, of een woning op dit moment onbe woonbaar is of niet. Van morgen heeft mij nog iemand ge vraagd, of hij de huisjes niet mocht bewoonbaar maken. Mijn antwoord was: zeker, en als zij dan bewoonbaar gemaakt zijn, dan zal de Raad ze weer bewoonbaar verklaren. Ieder eigenaar moet weten, hoe hij hierin moet handelen. De heer Bosch heeft vooral het bezwaar doen wegen, een bezwaar dat bij ieder ook moet wegen, dat de waarde van het bezit der eigenaren wordt verminderd en dat de bewoners worden ge dwongen een ander heenkomen te zoeken, wat niet altijd zoo gemakkelijk gaat. Mijnheer de Voorzitter, in het verslag van de Bouwpolitie over 1908 komt een staat voor, waarin wordt medegedeeld, hoe het den menschen gegaan is, die wegens onbewoonbaar verklaring hunne woning hebben moeten verlaten. Uit dien staat blijkt, dat van 1903 af 54 woningen onbewoonbaar zijn verklaard, waarvan 40 bewoond waren. De bewoners van 65% dier woningen begaven zich naar eene duurdere woning, van 227a naar eene even dure woning, terwijl die van 7% werden opgenomen bij familie of in een gesticht en die van 5% overleden zijn. Hieruit blijkt, dat de bezwaren niet zoo erg zijn. De menschen kunnen doorgaans wel iets meer voor huur betalen. Dat andere huisjes in de stad nog slechter zijn is eene quaestie van appreciatie. Als de heer Bosch mij echter die woningen wil aanwijzen, dan zal ik gaarne een onderzoek laten instellen en zoo noodig voorstellen doen tot onbewoon baarverklaring. De heer Roem. M. d. V. Het gaat hier niet om de vraag, of de huisjes al dan niet slecht zijn, maar om deze, wat de aangekondigde wet ons ten deze brengen zal. Waar ik het nu gewenscht acht eene afwachtende houding aan te nemen, zou ik willen vaststellen punt 12 van de agenda af te voeren. De Voorzitter. De heer Roem stelt voor punt 12 van de agenda af te voeren, terwijl ik verder van den heer Briët een voorstel heb ontvangen, strekkende om de beslissing omtrent de perceelen Willem Matthijspoort aan te houden tot de volgende vergadering. De heer Fokker. M. d. V. Ik zou aan het voorstel van den heer Roem nog wel willen toevoegenen bij den Minister van Biunenlandsche Zaken te informeeren, hoe het staat met het wetsontwerp tot wijziging der Woningwet. Krijgen wij dan ten antwoord, dat er niets van komt, dan kunnen Burgemeester en Wethouders doorgaan. Doen wij dit niet, dan moeien wij weer wachten op een of ander couranten bericht. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Als het wetsontwerp reeds is ingediend, behoeven wij slechts de gedrukte Kamer stukken te raadplegen, en als het wetsontwerp nog niet is ingediend, kunnen wij toch bezwaarlijk aan den Minister gaan vragen, wat er in een eventueel wetsontwerp zal staan en om dit te zeggen, vóórdat hij het aan de Kamer toezendt. Het voorstel van den heer Roem wordt alsnu in stemming gebracht en met 22 tegen 8 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heerenSijtsma, Aalberse, Korevaar, van der Lip, Fokker, van Hamel, Kerstens, Meuleman, Timp, Driesseri, Briët, Hoogenboom, de Boer, van Tol, de Vries, Fockema Andreae, van Gruting, Carpentier Alting, Reimeringer, Corts, Zwiers en A. Mulder. Vóór stemmen de heerenWildeboer, Pera, Bosch, van Hoeken, Roem, Bots, Vergouwen en P. J. Mulder. De heer Briët. Ik wil alleen nog dit zeggen, dat het mijne bedoeling is, dat de leden van den Raad in de gelegenheid zullen zijn de huisjes nog eens nauwkeurig na te gaan. Mijn indruk is geweest, dat de onbewoonbaarverklaring van deze huisjes, vergeleken met anderen, niet noodig is. De heer van der Lip. Ik kan aan het amendement of liever de motie van den heer Briët mijn stem niet geven, vooral niet om de toelichting, die de voorsteller er aan gegeven heeft. De heer Briët stelt voor de zaak aan te houden, om den leden van den Raad in de gelegenheid te stellen de huisjes nog eens te bezichtigen. Maar die gelegenheid hebben al de leden van den Raad ruimschoots gehad. Wanneer nu desniettegenstaande sommige leden van den Raad hier verklaarden: »wij zouden gaarne de huisjes hebben bezichtigd, maar wij hebben daarvoor geen tijd gehad, daarom zouden wij de zaak gaarne willen aanhouden", dan zou ik misschien voor het voorstel iets voelen. Maar de heer Briët, die zelf de huisjes bekeken heeft, komt nu op voor die Raadsleden, die, naar hij zegt, geen gelegenheid hebben gehad tot bezoek. Dat vind ik zeer zonderling. Laten de leden, die geen gelegenheid hebben gehad tot een onderzoek in loco, en dat nog wenschen in te stellen, dat zelf verklaren en zelf het voorstel tot verdaging doen. De heer Vergouwen. Na hetgeen de heer van der Lip heeft gezegd, wil ik wel verklaren, dat ik niet in de gelegenheid ben geweest de huisjes te bezichtigen, wat ik na het gesprokene door den heer Briët evenwel nog gaarne zou doen. De heer Sijtsma. Toen in de vorige Raadszitting de adressen inkwamen, heb ik gevraagd om uitstel van behandeling. Daaraan hebben Burgemeester en Wethouders voldaan. Men heeft nu 14 dagen tijd gehad om de huisjes te bezichtigen; de leden die hierop prijs stelden, hebben dus zeker wel gelegenheid kunnen vinden om dit te doen. Het geldt hier eene quaestie van gezondheid voor de bevolking, die toch er onder lijdt, wanneer dergelijke huisjes blijven bestaan; men moet zulk een toestand met langer bestendigen dan hoog noodig is. Daarom zal ik nu stemmen tegen uitstel. De heer Pera. Ik wil den heer Briët mijn dank betuigen voor zijn voorstel. Het mag zijn dat er 14 dagen tijd is geweest om de woningen te bezichtigen ik voor mij moet verklaren, dat ik daartoe geen gelegenheid heb gehad, en ik zou er zeker prijs op stellen ze nog te zien.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 10