DONDERDAG 28 JULI 1910. 117 veling voor de verhooging van salarissen. Ik weet niet in hoever dit geinlluenceerd heeft op de leden van den Raad maar ik denk wel dat enkelen door dit batig saldo er toe verleid zijn om voor de verhooging van salaris te stemmen. En geen maand later blijkt het, dat wij voor een kolossaal tekort komen. Ik geloof dus, dat de heer Sijtsma volkomen gelijk had om tegen zulk eene wijze van argumenteeren een woord van protest te doen hooren. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De artikelen 1 en 2 en vervolgens de verordening in haar geheel worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XVIII. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 19 December 1907 (Gem.blad n°. 28), houdende voor waarden van opneming en verpleging van lijders in het Sanatorium voor zenuwlijders „Rhijngeest" te Oegstgeest. (Zie Ing. St. no. 215). De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders geven nader in overweging het 3e lid van het nieuw voorgestelde artikel 8bis als volgt te lezen: „Bovendien kunnen de hulpmiddelen van het Sanatorium, waaronder ook de zoogenaamde psychische therapie, ter be schikking gesteld worden van patiënten, op verzoek van de hen behandelende geneesheeren in Leiden of elders, op daar voor vastgestelde dagen en uren, tegen een uniform-tarief van 2.50 per keer." Dit voorstel is gedaan, omdat het bij nader inzien bleek, dat deze alinea de eerste alinea niet dekt. Als oud-patiënten zullen i:i het algemeen beschouwd worden de patiënten, die als het ware een voortgezette behandeling ondergaan, maar bovendien zullen menschen, die een langeren tijd geleden in het gesticht zijn ver pleegd en dus niet in aanmerking kunnen komen voor de behandeling, bedoeld in het eerste gedeelte van art. 8bis, en ook anderen, die nooit patient van »Rhijngeest" zijn geweest, op verzoek van hun medici van de hulpmiddelen in het gesticht kunnen gebruik maken tegen betaling van 2.50 per keer. De Raad zal de bedoeling van dit voorstel begrijpen. Het is een aanvulling van het besluit, dat den vorigen keer ge nomen iswant nu de doktoren geen particuliere practijk meer mogen uitoefenen, zullen de baten, die het gevolg van dezen nieuwen maatregel zullen zijn, aan het gesticht »Rhijn- geest" ten goede komen. Het aldus gewijzigde art. 1, art. 2, alsook de geheele ver ordening worden hierop achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. XIX. Voorstel tot verkoop aan het Rijk van de perceeleri weiland, gelegen onder de gemeenten Leiden en Oegstgeest, kad. bekend gemeente Leiden Sectie L, nis. 577, 578, 579, 580, 603 en 554 en gemeente Oegstgeest Sectie E, nis. 780, 781, 81 en 82. (Zie Ing. St.. no. 216). De Voorzitter. De Commissie van Financiën heeft bericht tegen dit voorstel geen bedenking te hebben. De heer Fokker. Ik wensch slechts een vraag te doen. Uit de stukken blijkt, dat door de gemeente ongeveer een hectare grond meer aan het Rijk is aangeboden en zal worden verkocht dan voor den bouw van het Ziekenhuis noodig is en nu is mijn vraag, of het, nu de gemeente zich toch reeds opofferingen getroost en niet den vollen prijs voor den grond krijgt, niet mogelijk zou zijn niet meer dan precies wat het Rijk noodig heeft af te staan. De Voorzitter. Een oppervlakte van 15 hectaren is strikt noodig; maar het Rijk heeft liever iets meer. Omdat het mogelijk is, dat de ruimte tegenvalt of dat er verandering komt in het bouwplan, is het zeer gewenscht, dat die ééne hectare er bij gegeven wordt. Nu vind ik het moeielijk tegenover het Rijk over die ééne hectare te difficulteeren, vooreerst omdat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de onderhandelingen er op zouden kunnen afstuiten; maar boven dien, omdat het Rijk in deze zaak zeer coulant is geweest, o. a. waar onzerzijds verschillende voorwaarden werden gesteld, zooals die betreffende het terugkrijgen van den grond, indien niet op tijd met den bouw begonnen wordt. De heer Fokker. M. d. V. Ik dank u voor uw inlichting. Het was niet mijn bedoeling te difficulteeren, maar ik had niet in de stukken gelezen, dat het zoozeer gewenscht was, dat het Rijk die ééne hectare er bij kreeg, wel dat het Rijk die er wel bij wilde hebben. Nu echter uit uw antwoord blijkt, dat het Rijk die zestiende hectare zoozeer noodig heeft, heb ik voor mijn deel volstrekt geen bezwaar die af te staan. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel wordt hierop zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XX. Verzoek van F. Tj. Reindersma e. a. om verhooging van de tegemoetkoming in woninghuur aan gehuwde onderwijzers boven 28 jaren. (Zie Ing. St. n°. 208). De heer Sijtsma. Ik ben het niet geheel eens met het advies van Burgemeester en Wethouders, waarin zij zich baseeren op het advies dat zij ontvangen hebben van de Schoolcom missie. Zooals gewoonlijk valt er op dat advies van de School commissie niet erg te roemende commissie heeft heel weinig werk van haar onderzoek gemaakt, anders ware zij niet ge komen met de verklaring dat er slechts 55 plaatsen in ons land zijn waar eene hoogere tegemoetkoming wordt gegeven dan hier. Men had loch nog heel wat meer plaatsen kunnen noemen. In beginsel ben ik nu niet voor die bijzondere tege moetkomingen ik betaal liever een onderwijzer of ambtenaar naar het werk, dat hij doet en vraag maar liever niet of hij gehuwd is of niet, of hij kinderen heeft of niet, enz. Daar door krijgt men allerlei categoriën en allerlei omstandigheden, waarmede men bij de satariëering rekening moet houden. Maar de wet schrijft nu eenmaal voor dat aan de onderwijzers eene tegemoetkoming in de woninghuur moet worden gegeven. Het is dus nu de vraag, hoe wij moeten komen tot een billijke bepaling van het bedrag dier vergoeding. Welke vergelijking moet hierbij in aanmerking komen? Nu komt het mij voor dat wij hierbij moeten gaan vergelijkenen daaraan hebben Burgemeester en Wethouders evenmin als de Schoolcommissie gedacht de vergoeding die gegeven wordt aan de hoofden der scholen voor het gemis aan vrije woning. Wanneer wij nu gaan vergelijken de tegemoetkoming die de onderwijzers hier ontvangen en die welke in andere plaatsen wordt gegeven, met de vergoeding gegeven aan de hoofden der scholen voor het gemis aan vrije woning, dan zullen wij zeker komen tot de slotsom, dat de verhouding hier niet deugt, en dat die in vele gevallen of a minder is. De vergoeding voor gemis aan vrije woning aan het hoofd der school hier gegeven be draagt ƒ350. Nu mag men wel aannemen, dat een hoofd der school een ƒ350 moet verwonen. Als norm is die vergoeding dus goed. Doch als 350 dan goed is voor het hoofd eener school, dan is 75 voor een onderwijzer te weinig. Nemen wij aan dat een onderwijzer ƒ200 moet verwonen, dan moet de tegemoetkoming minstens ƒ100 zijn; eigenlijk meer, wan neer men dit vergelijkt met andere plaatsen. Nergens is de verhouding zoo laag als hier. Op grond hiervan en ook op grond van het aangevoerde in het adres, dat de levensstandaard hier hooger is dan in de daar genoemde plaatsen, komt het mij voor dat men er nu niet op moet letten, dat de onderwijzers hier overigens reeds een goed salaris hebben, in vele der genoemde plaatsen met een hooger bedrag is het salaris ook goed, maar dat wij moeten vragen, hoe wij de billijkheid moeten betrachten. En als wij de billijkheid willen betrachten, dan moeten wij komen tot een bedrag van minstens 100. En daarom stel ik voor om de tegemoetkoming voor gehuwde onderwijzers boven 28 jaar te stellen op ƒ100. Ik hoop dat iedereen de billijkheid van dit voorstel zal gevoeleneen grootere uitgaaf is er ook niet mede gemoeid, ƒ25 per onderwijzer is een klein bedrag en daar het aantal ook niet groot is, beteekent het totale bedrag ook niet zooveel. De Voorzitter. Het voorstel van den heer Sijtsma luidt: »De ondergeteekende stelt voor om de tegemoetkoming in woninghuur aan gehuwde onderwijzers boven 28 jaren te be palen op ƒ100." Het voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer van Hamel. De heer Sijtsma meent, dat, aangezien de vergoeding voor huishuur voor de hoofden van scholen ƒ350 bedraagt, ook de tegemoetkoming in woninghuur van de gehuwde onderwijzers moet verhoogd worden, omdat er zijns inziens tusschen die beide zaken verband moet zijn. Ik zie die noodzakelijkheid niet in; het eene is een tegemoet koming en het andere een vergoeding. Men moet niet vergetendat het amendement ik meen dat het van den heer den Hertog was waardoor deze be paling in de wet is gekomen, in 1901 met een meerderheid van één stem is aangenomen. De Tweede Kamer wilde er dus bijkans niet aan. Niemand heeft een goede definitie van het begrip «tegemoetkoming" gegeven, maar in elk geval is het de bedoeling van den heer den Hertog geweest, dat die tege moetkoming niet veel zou bedragen en dat woord niet in den zin van vergoedingzou worden opgevat. Dat de gemeente Leiden met haar tegemoetkoming van ƒ75 tegenover grootere plaatsen niet zulk een slecht figuur maakt, kan ik hiermede bewijzen, dat Rotterdam, een veel grooter en aanzienlijker stad, ƒ100 geeft. En in November 1908dus nog geen twee jaren geleden is daar een voorstel van den heer van Mol), om dat bedrag van ƒ100 op 125 te bréngen, met 34 tegen 2 stemmen verworpen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 5