DONDERDAG 19 MEI 1910.
85
De heer Carpentier Alting. M. d. V. Ik ben er zeer
dankbaar voor, dat dit onderwerp nog aan de orde is gesteld.
De opmerking van den heer Vergouwen, dat het minder juist
zou zijn geweest, het debat te heropenen, was niet ter zake
dienende; eerst thans is er grond tot debat, nu een voorstel
is gedaan, waarover moet worden beslist.
Wat nu dit voorstel betreft, als lid van de Schoolcommissie is
mij bekend dat deze commissie zich door de handelwijze van
den Raad zeer gegriefd gevoelt, niet om het feit dat personen
buiten de aanbeveling zijn gekozen, want de Raad heeft het
recht te kiezen wien hij wil, maar om de wijze, waarop de
beslissing werd genomen. Volgens mijne meening ware de
wijze van handelen van den Gemeenteraad meer in overeen
stemming met de eischen der hoffelijkheid geweest, indiende
Raad de Commissie in de gelegenheid had gesteld, de aanbe
veling te wijzigen. Door dat niet te doen, door onmiddellijk
personen te kiezen, omtrent welker geschiktheid de Commissie
niet in de gelegenheid was gesteld, zich uit te laten, meenden
wij daarin te moeten zien een gebrek aan vertrouwen in de
Schoolcommissie. Het doet mij genoegen thans te hooren, dat
deze opvatting niet als juist behoeft te worden beschouwd.
Maar het zei mij vergund nu nog iets anders op te merken.
Er heerscht, naar ik meen, een verkeerd inzicht omtrent de
beginselen, die bij de benoeming van leden der Schoolcom
missie behooren te gelden. Men schijnt te meenen dat ook de
Schoolcommissie moet zijn een representatie van partijen, een
soort Gemeenteraad in het klein. Dit is, meen ik, minder juist.
Ik kan niet inzien dat het lichaam, bestemd om deskundige
adviezen te geven in onderwijszaken, zou behooren te zijn een
Commissie, waarin de politieke partijen zijn vertegenwoordigd
en dan wellicht nog liefst in de getalsterkte, waarin die in
den Raad voorkomen. De Commissie zelve beeft dit inzicht
ook niet gehad, dat blijkt uit de wijze, waarop de voordracht
is samengesteld. Er is uitsluitend gedacht aan de beantwoor
ding van deze vraag: welke personen kunnen deskundig
worden geacht in zake lager onderwijs'? Die personen, die zoo
onpartijdig mogelijk werden gezocht, zijn aanbevolen. Waar
men dus wenscht te hebben personen, die in zake het lager
onderwijs deskundig zijn, geloof ik dat er zelfs tot ontevreden
heid over den aard de aanbeveling geen grond was. Het zal
intusschen der Commissie zeker aangenaam zijn, als de door
den heer Fockema Andreae voorgestelde mutie met overwel
digende meerderheid zal worden aangenomen.
De heer Pera. M. d. V. Ik begin met hulde te brengen
aan de wijze, waarop prof. Fockema Andreae deze zaak op
het oogenblik heeft ter sprake gebracht en als ik het goed
heb verstaan, heeft de heer Bosch tot op zekere hoogte zich
daarbij aangesloten.
Er mag geconstateerd worden, dat de voordracht, zooals
die van de Plaatselijke Schoolcommissie is gekomen, de voor
standers van het bijzonder onderwijs niet kon bevredigen. Ik
bespreek i:u de zaak buiten hetgeen er in de plaatselijke
bladen over is geschreven. Ik zal ook niets zeggen van de
onbehoorlijke insinuatie, die ik uit een van de bladen aan
mijn adres heb kunnen trekken.
De heer Sijtsma. Welke dan?
De heer Pera. Wat de zaak zelf aangaat, mag aangenomen
worden, dat bij een voordracht voor vier nieuwe leden van
de Plaatselijke Schoolcommissie, er minstens één voorstander
van het bijzonder onderwijs bij zou zijn. De nalatigheid, dat
dat niet is gebeurd, komt allereerst voor rekening van de
voorstanders van het bijzonder onderwijs, zitting hebbend in
de Commissie. En als ik niet om bijzondere reden het zwijgen
had bewaard, daq zou ik mijzelf aanwijzen als de eerste, zoo
men wil de eenige schuldige. Waarom heb ik geen der
voorstanders van het bijzonder onderwijs ter sprake gebracht?
Mijnheer de Voorzitter, het was vóór uw tijd, dat ik hier een
ervaring heb opgedaan bij mijn aftreding als lid van de
Commissie voor Endegeest, die mij nog goed heugt. Wat ik
toen van vrijzinnige zijde heb ondervonden behalve dan
een paar stemmen was alles behalve aangenaam voor mij.
Maar dat ook uit de club van Roomsch-Katholieken en
Antirevolutionnairen mij de slag is toegebracht, heeft mij als
het ware verlamd. Dit is de oorzaak van mijn zwijgen en zal
ook de reden zijn, waarom ik mij bij aftreding voor geen
enkele benoeming weer beschikbaar stel; met de opgedane
ervaring heb ik er geen andere personen aan willen wagen.
Anders waren er zeker genoemd geworden. De eerste schuldigen
zijn wij, voorstanders van het bijzonder onderwijs, die zitting
hebben in de Plaatselijke Schoolcommissie. Laten wij dat maar
eerlijk uitspreken. Dat hier ten onrechte een booze verdenking
ten laste der vrijzinnige leden der Commissie is gekomen,
door de veronderstelling dat zij gebruik zouden gemaakt
hebben van hun overmacht, spijt mij zeer en dat te meer,
omdat ik er in zekeren zin mee de oorzaak van ben. Ik ben
blij, dat de zaak nu nog even ter sprake komt, daar ik nu ge
legenheid heb, dat uit te spreken. Ik hoop duidelijk te hebben
doen uitkomen, dat de samenstelling van de voordracht niet
een gevolg is van een zeker overwicht van de vrüzinnige
leden van de Schoolcommissie. Het is wel wenschelijk, dat
aanhangers van alle partijen zitting in de Schoolcommissie heb
ben, en ik kan niet instemmen met hetgeen de heer Carpentier
Alting in dit opzicht gezegd heeft. Het is wel gewenscht, dat
voorstanders van het bijzonder onderwijs, zoowel als van het
openbaar onderwijs in een zekere evenredigheid in de Com
missie zitting hebben.
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik wil wel een motie
voorstellen, een motie, die naar ik hoop, ook zal weergeven
de meening van hen, die zich met de aanbeveling van de
Schoolcommissie niet konden vereenigen, die dan ook vrij on
schuldig is, maar de Commissie toch kan tevreden stellen. Zij
luidt als volgt:
»De Raad, van oordeel, dat aan de afwijking van de aan
beveling van de Schoolcommissie in de vorige vergadering
geen wantrouwen in de onpartijdigheid van de Schoolcommissie
ten grondslag lag, gaat over tot de orde van den dag."
De heer Sijtsma. Dat zegt niets!
De heer Pera. Neen, dat is goed!
De heer Fockema Andreae. Meer verlangt men niet!
De heer Bosch. M. d. V. Ik dank u voor de gelegenheid,
die u mij geeft, om nog eens het woord te voeren. Ik heb
aan het slot van de rede van den heer Carpentier Alting iets
gehoord, dat mij aanleiding geeft nog iets te zeggen.
Ik begin met te gelooven, dat de heer Carpentier Alting
dat niet gezegd heeft namens de Schoolcommissie, maar als
persoonlijke overtuiging vari zichzelf, want als hij het zeide
namens de Schoolcommissie, dan zou mijn wantrouwen in die
Commissie niet alleen terugkeeren maarzeker nog toenemen.
De heer Carpentier Alting heeft gezegd, dat er geen enkele
gedachte was, om bij het maken van de aanbeveling aan
partijen te denken, maar dat men alleen zocht naar goede
mannen. Dan moet ik beginnen met te zeggen, dat ik die
uitdrukking van den heer Carpentier Alting niet goed be
grijp, of ik moet het daaraan toeschrijven, dat hij eerst zoo
kort in deze stad woont, want de heeren, die wij in de vorige
vergadering hebben benoemd, hebben hun sporen op school
gebied reeds lang verdiend, boven de twee, die tegenover hen
stonden. Als de heer Carpentier Alting dat wist, zou hij het
niet hebben gezegd. Ik mag dat ook niet accepteeren tegen
over de heeren, die zijn gekozen en ik moet hun superioriteit
tegenover de door de Commissie aanbevolenen handhaven.
De heer Fokker. Dat is een kwestie van appreciatie!
De heer Bosch, üok volgens mijn overtuiging!
De heer van Hamel M. d. V. Ware ik door den heer Bosch niet
in het debat gemengd, dan zou ik het woord niet hebben gevraagd.
De heer Bosch heeft een opvatting omtrent de taak van den
Wethouder van Onderwijs, die ik toch moet weerspreken. In
de Schoolcommissie, waarvan ik lid ben als alle andere leden,
heb ik niet meer invloed dan eenig ander lid. De heer Bosch
weet, dat ik en drie andere leden, Draayer, Hoogenraad en
Kuenen, in de vergadering van de Schoolcommissie, waarin de
voordracht werd opgemaakt, niet tegenwoordig was. De heer
Bosch heeft dit in de Ingekomen Stukken kunnen lezen niet
alleen, maar bovendien was het hem reeds bekend, naar mij
van welingelichte zijde is gebleken, toen de partij vergadering
plaats had, waarin men zich voornam van de aanbeveling
af te wijken. De heer Bosch doet hel voorkomen, alsof ik eenigen
invloed op die voordracht zou hebben, en dat moet ik toch ont
kennen. In een der hier ter stede verschijnende bladen is gezegd,
dat Burgemeester en Wethouders de voordracht naar de Com
missie hadden moeten renvoyeeren, maar de schrijver miskent
de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders. Maar boven
dien dat moet gezegd worden, omdat het publiek door
genoemd blad verkeerd wordt ingelicht hebben Burge
meester en Wethouders over die voordracht niets te zeggen.
Het is een aanbeveling van de Schoolcommissie aan den Raad
en de Raad had de hoffelijkheid kunnen hebben, om de aan
beveling aan de Commissie terug te zenden.
Ik wenschte alleen dit nog even op te merken naar aan
leiding van hetgeen de heer Bosch heeft gezegd.
De heer Vergouwen. M. d. V. Nu de debatten over deze
zaak toch onwillekeurig zijn geopend, gevoel ik mij gedwongen
ook een enkel woord in het midden te brengen. Ik behoor de
heer Carpentier Alting heeft het van den heer Bosch veronder
steld tot degenen, die geen genoegen namen met de aanbeveling
van de Plaatselijke Schoolcommissie. De algemeene indruk,
zoowel onder de mannen van mijn richting als onder die van
katholieke zijde, was, dat de Schoolcommissie hier met opzet
handelde, om de voorstanders van het bijzonder onderwijs
uit te sluiten. Dat is beslist de algemeene indruk geweest.