74 DONDERDAG 28 APRIL 1910. Redenen waarom wij Uwe geëerde vergadering beleefdelijk verzoeken over te willen gaan tot vernieuwing der bestrating boven aangewezen nogmaals inzonderheid de Donkersteeg en Maarsmansteeg. Hetwelk doende Met de Meeste Hoogachting S. v. Welzen, pres, Hanzestraat 5. B. Hoek, secr., Weddensteeg No. 15. De Voorzitter Deze zaak is eerst kort geleden in den Raad behandeld en toen is na debat een dergelijk verzoek van de hand gewezen. Op deze beslissing kunnen wij nu niet dadelijk terugkomen, en daarom stel ik voor nu reeds dadelijk ook dit verzoek af te wijzen. Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt hierop afwijzend op het verzoek beschikt. 8°. Missive van Commissarissen der Stads Bank van Leening naar aanleiding van de beraadslaging, gevoerd in de Raads zitting van 10 Februari j.l., over de vaststelling der verordening, regelende de samenstelling en de bezoldiging van het aan de Bank verbonden personeel. Dit stuk luidt als volgt: Leiden, 15 April 1910. In Uwe Vergadering van 10 Februari 1910 is door den heer Bosch bij de beraadslaging over de vaststelling der «verorde ning betreffende de samenstelling en bezoldiging van het per soneel, verbonden aan het hoofdkantoor en aan de hulpkantoren van de Bank van Leening", volgens het verslag, o. a. gezegd: «Ik heb verloven zien geven en wandelingen zien maken op kantoortijd door ambtenaren, wat mij deed vermoeden, dat er werkelijk wat te weinig te doen is." Waar de bewering van «wandelingen zien maken op kan toortijd door ambtenaren" eene beschuldiging van niet voldoende plichtsbetrachting door de ambtenaren inhoudt, meenen wij te meer, waar die beschuldiging werd geuit, ter plaatse waar de beschuldigden zich niet kunnen verdedigen verplicht te zijn aan Uwen Raad mede te deelen, dat naar ons oordeel voor die beschuldiging geenerlei grond bestaat. Wanneer de bedoeling van het gezegde van den heer Bosch, dat hij verloven heeft zien geven, deze mocht zijn, dat de ambtenaren onzer instelling overmatige verloven genieten, dan moeten wij ook dit beslist ontkennen. De ambtenaren, met uitzondering van den Controleur, ge nieten volgens de thans bestaande bepalingen een verlof van tien dagen per jaar. In bijzondere omstandigheden wordt, zoo dit met de belangen van den dienst kan gevonden worden, wel voor enkele uren vrijaf gegeven, echter niet meer dan in elke andere betrekking gebruikelijk is. Daartegenover staat zelfs, dat vaak buiten de verplichte kantooruren werkzaamheden worden verricht. De Controleur genoot in het ongeveer tienjarig tijdvak van zijne functie drie maal een verlof van enkele dagen. Wat betreft de omstandigheid dat Uw Raad, met 16 tegen 15 stemmen, heeft gemeend zijne goedkeuring te moeten ont houden aan ons voorstel tot aanstelling van een nieuwen ambtenaar nemen wij de vrijheid het volgende op te merken. Het heeft bij ons een ernstig punt van overweging uitge maakt of de onthouding van den door ons gewenschten amb tenaar ons moest nopen onze betrekkingen als Commissarissen neder te leggen. Voor die overweging bestond inderdaad alle grond. Immers de vraag of een nieuwe ambtenaar voor den goeden gang van zaken al dan niet noodig is kan door Uwen Raad moeilijk worden beantwoord. Het geldt hier de vraag van vertrouwen in de Commissarissen. Waar echter de door ons op grond van den aard en den omvang der werkzaamheden onzer ambtenaren voorgestelde, niet onbelangrijke, verhooging hunner wedden door Uwen Raad, zonder dat hierover een ander woord, dan van instem ming werd gesproken, en zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen, is de onthouding van den ambtenaar, welke door een enkel lid werd toegelicht op grond van den blijkbaar geringen omvang der werkzaamheden van de beambten, ons te duister gebleven om op grond daarvan onze betrekkingen neer te leggen, te minder wijl het blijkt dat niet elk lid van Uwen Raad zich omtrent de strekking van ons voorstel een juist denkbeeld had gevormd. Ook heeft bij ons de omstandigheid gewogen dat wij onzen post in geen geval gaarne wilde verlaten, zonder dat het door ons voor de controle noodzakelijk geachte lossingsregister was aangelegd, al kunnen wij dan ook daarmede thans niet bereiken wat wij beoogden. Immers waar wij hebben besloten het lossingsregister toch te doen aanleggen mogen wij U niet verhelen, dat de meest nuttige preventieve factor, welken wij ons van dit register voorgesteld hadden, tengevolge van de beslissing van Uwen Raad blijft ontbreken. Dagelijksche bijhouding en afsluiting toch van het lossingsregister w:aarin de groote preventieve kracht daarvan gelegen is kunnen wij van de ambtenaren niet vorderen; in drukke tijden, zooals gedurende de voorbe reiding van de periodieke publieke verkoopingen zal zelfs be langrijke vertraging in de bij houding van het lossingsregister intreden. Tevens moeten wij U mededeelen dat de bijhouding van het lossingsregister, gevoegd bij de andere in de laatste jaren zeer toegenomen werkzaamheden onzer ambtenaren, in gewone tijden reeds zooveel van hunne werkkracht vordert, dat deze ook door bijzondere omstandigheden geene uitzetting meer gedoogt, zoodat de Controleur zich genoodzaakt heeft gezien aan Commissarissen voor te stellen de tot thans gebruikelijke verloven van tien dagen per jaar in te trekken. Daarenboven blijven eenige bezwaren in de administratie en controle der Bank, welke wij gehoopt hadden door de aan stelling van een nieuwen ambtenaar te ondervangen, thans bestaan. Wij meenen gerechtigd te zijn, de verantwoordelijkheid voor de niet aan alle eischen voldoende regeling te mogen af wentelen op Uwen Raad. Commissarissen der Stads-Bank van Leening, G. H. Kokxhoorn. Libourel. Abr. Corts. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Wordt voor kennisgeving aangenomen. 9°. Staat van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1909, en rekening, dienst 1909, beide van het Geref. Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis. 10°. Suppletoire staat van begrooting en staat van af- en overschrijving op de begrooting, beide dienst 1909, van het Heilige Geest of Arme Wees- en Kinderhuis. Worden gesteld in handen van de Commissie van financiën. 11°. Verzoek van het Bestuur der Soc. Technische vereeniging van Demokratische Ingenieurs en Architecten om het gebruik van loodhoudende verfstoffen bij gemeentewerken, zooveel mogelijk, te verbieden. Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth. De Voorzitter deelt alsnog mede: dat aan de eervol ontslagen le onderwijzeres in de hand werken aan de school der Be klasse No. 6, Mej. M. Tillema, met ingang van 24 Maart 1910, een pensioen is verleend van ƒ122.'sjaars. Aan de orde is alsnu: I-. Voorstel om aan den Conservator van het Stedelijk Museum «de Lakenhal" voor ten hoogste een jaar verlof te verleenen buiten bezwaar van de gemeentekas. (Zie Ing. St. no. 87 en 121). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan genomen. II. Voorstel om J. A. Frederiks voor den duur van het verlof van den Conservator te benoemen tot tijdelijk conservator van het Stedelijk Museum «de Lakenhal". (Zie lng. St. nis. 87 en 121). De heer Sijtsma. M. d. V. Tegen de benoeming van den heer Frederiks als zoodanig heb ik niets; ik vermoed dat hij wel heel geschikt zal zijn om deze betrekking tijdelijk waar te nemen. Ik zou echter willen vragen, of men ook in Leiden heeft rond gezien, of daar niet een geschikt persoon was te vinden voor deze betrekking. Üf heeft zich zelfs iemand uit deze gemeente daarvoor aangeboden? Waar het slechts een tijdelijke betrekking geldt, had ik liever gezien, dat daarmede iemand uit Leiden belast ware geworden. Kunnen Burge meester en Wethouders verklaren, dat zich ook niemand heeft aangeboden en dat zij hier geen geschikt persoon hebben kunnen vinden, dan kan ik mij met de voordracht van Bur gemeester en Wethouders wel vereenigen. De Voorzitter. Ik geloof niet dat het zoo gemakkelijk gaat voor eene dergelijke betrekking iemand in deze stad te vinden. Het moet toch iemand zijn die op dit gebied in ons land naam heeft, want het is werkelijk een zeer verantwoordelijke be trekking. Het is zelfs nog niet zoo gemakkelijk om zoo iemand buiten onze gemeente te vinden. Dat dit punt in de vorige Raadsvergadering van de agenda is afgevoerd, geschiedde juist om tijd te hebben, teneinde naar iemand te zoeken, die voor de betrekking geschikt is, en daarom geloof ik werkelijk dat de heeren goed zullen doen nu den heer Frederiks te benoemen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 2