DONDERDAG 14 APRIL 1910.
69
wat ook met deze motie geschiede, de Raad deze voordracht
zal moeten verwerpen en Burgemeester en Wethouders uit-
noodigen de Grofsmederij alsnog in de gelegenheid te stellen
mede te dingen. Dat zou, waar de onderhandelingen reeds
betrekkelijk ver gevorderd zijn, tegenover het Dagelijksch
Bestuur de allerbeste weg zijn.
Ik moet eerlijk zeggen, dat ik niet overtuigd ben door
hetgeen de heer mr. de Vries in het midden gebracht heeft.
Zeker, de heer de Vries heeft willen constateeren, dat door
den Wethouder van Publieke Werken is erkend, dat als hij
geweten had, dat de Grofsmederij tot de uitvoering van dit
werk capabel was, hij die inrichting gaarne in de gelegenheid
zou hebben gesteld mede te dingen. Ik weet echter niet, in
hoeverre het constateeren daarvan voor den Wethouder aan
genaam zal wezen, maar in ieder geval heeft de Grofsmederij
er betrekkelijk weinig aau en de werklieden, die wegens slapte
aan die inrichting zijn ontslagen, nog minder. Een dergelijk
constateeren heeft betrekkelijk weinig waarde.
Het komt mij voor, dat de Raad niet alleen formeel, maar
ook in werkelijkheid volkomen vrij staat, al zijn de onder
handelingen vrij ver gevorderd, om te doen wat door den
heer Vergouwen in overweging is gegeven. Immers, het is
toch niet de schuld van den Raad, dat de onderhandelingen
zoover gevorderd zijn?
Het had misschien maar het is zeer moeilijk, als men
niet geheel in de zaken zit, om een oordeel daarover uit te
spreken op den weg van Burgemeester en Wethouders
gelegen om, alvorens zoover te gaan en den Raad voor een
fait accompli te stellen, waarvoor wij volgens de redeneering
van den heer de Vries staan, aan den Raad te vragen, of hij
goedvond, dat het bouwen van deze brug niet in het openbaar
aanbesteed, maar onderhands aan de een of andere firma
zou worden opgedragen. Regel is toch, dat er een publ ieke
aanbesteding plaats heeft en tot onderhaudsche aanbes teding
wordt slechts overgegaan om bijzondere redenen, als het in
het belang van de gemeente is. In de gemeentewet wordt dat
uitdrukkelijk gezegd. Dat is ook de reden, waarom men de
Grofsmederij er geen verwijt van mag maken, dat zij zich
niet vroeger voor het maken van die brug heeft aangeboden.
Zij zal op de publieke aanbesteding hebben gewacht en het
is ook mogelijk, dat zij zich, wellicht uit kieschheid, niet op
den voorgrond heeft willen stellen. Dat weet ik echter niet,
maar wel weet ik, dat de Grofsmederij heeft ingeschreven
naar een werk in Dordrecht en dat werk niet heeft gekregen,
ofschoon haar inschrijving nog iets lager was dan die van
een Dordtsche firma, aan welke het werk werd gegund, omdat
zij te Dordt gevestigd was. Dordrecht geeft het werk aan een
Dordtsche onderneming, ofschoon een andere firma voor minder
inschrijft, maar in Leiden weet de Wethouder van Openbare
Werken niet, dat de Grofsmederij capabel is om een bepaald
werk te maken. Ik vind het verschil tusscben die beide ge
meenten nog al groot en het valt niet uit in het voordeel
van Leiden en voor de aldaar gevestigde industrie.
Ik meen over de bezwaren, die er aan verbonden zijn om
nu nog anderen te laten inschrijven, te moeten heenstappen,
tegen deze voordracht te moeten stemmen en door middel
dan van een motie aan Burgemeester en Wethouders in over
weging te moeten geven om alsnog de Grofsmederij en ook
de firma van Egmond en Co., als deze door Burgemeester en
Wethouders tot het maken van zulk een brug capabel wordt
geacht, in de gelegenheid, te stellen in te schrijven, indien
de motie Vergouwen althans niet wordt aangenomen.
De heer Roem. M. d. V. Een enkel woord slechts ter moti
veering van mijne stem. Als lid van de Commissie van fabricage
ben ik bij deze geheele zaak betrokken geweest; naar mijne
meening verkeert de zaak thans in dit stadium, dat Burge
meester en Wethouders niet anders kunnen doen dan het
werk op te dragen aan de firma Perm en Bauduin. Ik zal
dus voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders
stemmen.
De heer Hoogenboom. Wat ik zeggen wilde is eigenlijk
reeds door den heer de Vries gezegd, doch naar aanleiding
van het gesprokene door den heer Fokker, meen ik toch nog
iets in het midden te moeten brengen. De heer Fokker meent,
dat de Grofsmederij er niet mede gebaat is, wanneer wij
thans verklaren dat ook deze firma alleszins bekwaam is om
een dergelijk werk te maken. Hij wil de Grofsmederij alsnog
uitnoodigen mede te dingen. Het moge zijn, dat dit kan
strekken in het belang van de Grofsmederij, in het belang
van de werklieden in Leiden woonachtig, maar ik geloof niet
dat eene dergelijke handelwijze zou strekken om het respect
voor den Leidschen Gemeeuteraad naar buiten te doen stijgen
Waar hier onderhands drie firma's zijn uitgenoodigd om in
te schrijven, en met een van hen nadere onderhandelingen
zijn gevoerd die, gepaard met eenige veranderingen in het
ingezonden plan, hebben geleid tot het vaststellen van een
prijs welke thans algemeen bekend is, daar ligt het in den
aard der zaak, dat het niet aangaat eene concurreerende
firma in staat te stellen nog eene inschrijving te doen. Immers
de aannemingssom is nu bekend. En nu zal ik niet zeggen,
dat de Grofsmederij daarvan gebruik zal maken om, teneinde
het werk te krijgen, persé daar beneden in te schrijven,
maar in elk geval wordt haar door dergelijke uitnoodiging
die gelegenheid gegeven en dat is niet behoorlijk tegenover
de firma Penn en Bauduin. Voorts zou de heer Fokker nog
verder willen gaan en ook nog de firma van Egmond te Leiden
willen uitnoodigen. Nu is echter terecht door de Commissie
van Fabricage en door Burgemeester en Wethouders besloten
hier niet eene publieke aanbesteding te doen plaats hebben,
maar om onderhands aanbiedingen te vragen aan eenige
fabrieken die met dit soort werk bekend zijn. Het denkbeeld
van den heer Fokker om behalve de Grofsmederij, die thans
is gebleken wel geschikt te zijn dit werk te maken, wat
echter indertijd nog niet het geval was, ook nog de firma
van Egmond uit te noodigen, zou ons in eene verkeerde
richting voeren. Men zou er dan eene publieke aanbesteding
van moeten maken, wat m.i. ook niet gewenscht is, daar dat
er wellicht toe zou leiden het werk aan een minder competente
firma op te dragen, indien zij het laagst inschrijft. Waar de
onderhandelingen met de firma Penn en Bauduin zoover zijn
gevorderd, geloof ik, dat het fatsoenshalve niet aangaat om
andere firma's uit te noodigen, en in geen geval om daarvoor
ééne firma, de Grofsmederij, uit te kiezen. Er zijn toch ook
nog wel andere fabrikanten, o.a. de Amsterdamsche fabriek,
die zouden willen mededingen. Ik meen dus, dat wij nu niet
meer kunnen terugkomen op de onderhandsche gunning aan
de heeren Penn en Bauduin voor een bedrag dat zeker niet
te hoog is.
Ik voeg er ook nog uitdrukkelijk bij, dat hierin niet het
minste wantrouwen mag worden gezien in de capaciteiten
van de Grofsmederij, omdat door de opdracht, welke de
Grofsmederij van de gemeente Rotterdam heeft ontvangen,
gebleken is, dat die inrichting op dit oogenblik alleszins be
kwaam is om zulk een werk te maken. Komt er een volgende
gelegenheid als deze, dan zal zeker de Grofsmederij in aan
merking komen om mede in te schrijven
De heer van Hoeken. Hoewel ik niet voornemens was bij
deze zaak in debat te treden en het plan had alleen mijn
stem vóór of tegen uit te brengenben ik toch door hetgeen
verschillende sprekers in het midden hebben gebracht tot
andere gedachten gekomen.
Verschillende leden hebben zich tegen de motie van den
heer Vergouwen verklaard, omdat de onderhandelingen om
trent deze zaak reeds te ver gevorderd waren. Alleen de heer
Fokker heeft een denkbeeld geopperd, dat ook mij niet geheel
verwerpelijk voorkwam, n. 1. om de Grofsmederij en zoo
mogelijk ook de firma van Egmond en Co. alsnog uit te
noodigen tot inschrijving. Aanvankelijk had ik datzelfde ge
dacht, maar de bezwaren, die daartegen in het midden zijn
gebracht, hebben mij tot het denkbeeld geleid om voor dit
werk, gelijk men gewoon is voor dergelijke werken te doen,
een publieke aanbesteding uit te schrijven. In dat geval is
men veel vrijer in de gunning. Men kan dan toch evengoed
doen wat, zooals de heer Fokker mededeelde, te Dordrecht
heeft plaats gehad, terwijl dan tevens alle bezwaren be
treffende het bekend worden van cijfers enz. vervallen zijn.
Indien ik mij niet bedrieg, kon men uit de woorden van
den heer Hoogenboom opmaken, dat ook voor hem publieke
aanbesteding niet geheel verwerpelijk zou wezen.
De heer Pera. M. d. V. Nu de heer Hoogenboom de woorden
van den heer de Vries heeft gesteund, wensch ik nog even in
het kort klem en nadruk te leggen op hetgeen door den heer
Fokker is opgemerkt. Wat de heer Hoogenboom zegt is in
algemeene theorie volkomen waar, maar toch is het iets,
waarvan wij niet kunnen leven. De praktijk eischt per slot
van rekening werk, leven, beweging en speciaal een goede
ontwikkeling van de industrie. En nu kan de firma Penn en
Bauduin bet onmogelijk vreemd vinden, als de Raad van
Leiden ten slotte besluit niet met dit voorstel van Burgemeester
en Wethouders mede te gaan. Er is reeds opgemerkt, dat de
Dordtsche Raad indertijd heeft besloten een werk aan een
hoogeren inschrijver te gunnen, omdat hij een Dordtenaar
was en den lagere, de Grofsmederij, voorbij te gaan. Laten
wij in het oog houden, dat het van het grootste belang is,
dat wij met band en tand de belangen van de Leidsche in
dustrie voorstaan en dat het doen van al hetgeen tot bevor
dering dier belangen kan strekken niet anders kan worden
beschouwd dan als een plicht, die op den Raad rust.
De heer Hoogenboom. M. d. V. Ik wensch slechts aan de
heeren Pera en Fokker te antwoorden, dat hetgeen te
Dordrecht is geschied, n.l. dat een werk niet aan den laagsten
inschrijver, maar aan een Dordtsche firma, ofschoon zij
hooger had ingeschreven, werd gegund, niet mag vergeleken
worden met het geval, waarover het hier gaat. Vermoedelijk
ik weet het niet, misschien kan de heer Fokker mij