50
om het onderhoud van den Rijnsburger weg, voor zoover die weg
onder deze gemeente gelegen is, voor rekening der gemeente
te nemen. Dit verzoek was echter niet voor inwilliging vatbaar,
omdat de gemeente reeds belast was met het onderhoud van den
Rijnsburger weg, voor zoover die tot Leidsch territoir behoorde.
Spoedig daarop werd dit adres gevolgd door een verzoek
van de vereeniging «Leiden's Belang" om te willen bewerken,
dat aan het bestaan van den tol op den Rijnsburgerweg een
einde zou worden gemaakt (Zie Ingek. Stukk. No. 282 van 1907).
En in Mei 1908 kwam nog een derde adres in, thans van de Ver
eeniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer te Leiden
en Omstreken (Zie Ingek. Stukk. No. 115 van 1908), met het
dringend verzoek aan den Raad der gemeente Oegstgeest te
willen berichten dat de gemeente Leiden in het onderhoud
van den Rijnsburgerweg belang stelde en een overleg daar
omtrent wenschte.
Ook op beide deze verzoeken werd een afwijzende beschik
king door Uwe Vergadering genomen. Immers hoewel vol
komen erkennende, dat ook de gemeente Leiden belang had
bij de afschaffing van dezen tol, zoo was Uwe Vergadering
toch met ons van meening, dat het niet op den weg van
de gemeente Leiden kon liggen om het initiatief te nemen
om te geraken tot de afschaffing van een tol, welke op het
gebied van een andere gemeente was gelegen. Mocht echter
het initiatief in deze van de gemeente Oegstgeest uitgaan en
die gemeente dan met een verzoek tot U komen om uwe mede
werking te verleenen, dan verklaarden wij ons bereid nader
te overwegen, in hoeverre er termen zouden bestaan om
Oegstgeest in haar pogen te ondersteunen.
Zoo bleef dan deze zaak voorloopig rusten, omdat van
het door ons noodig geachte initiatief van de gemeente Oegst
geest niets bleek.
Thans echter bereikte ons in de vorige maand een schrijven
van Gedep. Staten dezer provincie, waarbij ons werd mede
gedeeld dat hunnerzijds pogingen om tot de opheffing van
den tol te geraken zouden worden in het werk gesteld, bij
aldien zij daarin van de medewerking van de gemeente Leiden
verzekerd konden zijn.
De zaak stond aldus. De gemeente Oegstgeest had zich
bereid verklaard het onderhoud van den weg, bij opheffing
van den tol, geheel voor hare rekening te nemen, bijaldien
de weg, met bermen, boomen en al wat daar verder toe
mocht behooren, haar kosteloos in eigendom zou worden overge
dragen. Die jaarlij ksche onderhoudskosten waren door den Hoofd
ingenieur van den Provincialen Waterstaat begroot op 1100.
Men kon dus moeilijk van de gemeente Oegstgeest verlangen.dat
zij ook nog in de kosten van aankoop of onteigening van den weg
te haren behoeve een bijdrage zou verleenen. Die gemeente
was daartoe dan ook trouwens niet bereid. Zij meende van
haar kant alles te hebben gedaan, wat men redelijkerwijze
van haar verwachten kon, door zich bereid te verklaren de
inderdaad niet onaanzienlijke onderhoudskosten voor hare
rekening te nemen.
In de kosten van aankoop of onteigening van den weg
met toebehooren zou dus van andere zijde moeten worden
voorzien. Die kosten nu werden door Gedep. Staten begroot op
10000.— a ƒ12000.Een deel daarvan zouden zij, behoudens
goedkeuring van de Provinciale Staten, voor rekening van de
provincie willen nemen, maar het grootste gedeelte zou door
de gemeente Leiden moeten worden verstrekt. Vandaar het
verzoek aan Leiden om in deze hare medewerking te verleenen.
Stond die medewerking eenmaal vast, dan zou de gemeente
Oegstgeest een onteigeningswet te haren behoeve kunnen
aanvragen en zouden Gedep. Staten de Regeering kunnen
adviseeren de concessie voor tolheffing, welke in de laatste 20
jaren telkens maar voor één jaar was verlengd, niet langer te
bestendigen.
Na de ontvangst van het boven bedoelde schrijven van Gedep.
Staten, dat in de Leeskamer ter inzage is neergelegd, had
nog op 23 Maart een onderhoud van een commissie uit ons
college met een commissie uit het college van Gedep. Staten
en eene uit het college van Rurg. en Weth. van Oegstgeest
in het gebouw van het Provinciaal Bestuur plaats. En het
gevolg van een en ander is geweest, dat wij ons bij schrijven
van 26 Maart 1. 1. bereid verklaard hebben Uwe Vergadering
voor te stellen, om bij een eventueele opheffing van den tol
aan den weg naar Oegstgeest vóór of op 1 Mei 1911, in de
kosten van aankoop of onteigening van den weg en van het
tolhuis ten behoeve van de gemeente Oegstgeest, 2/3 gedeelte,
tot een maximum van ƒ8000. bij te dragen in het totaal
kostenbedrag, verminderd met bijdragen, welke eventueel van
andere zijden mochten worden verleend om tot de opheffing
van den tol te geraken.
Het kwam ons toch inderdaad voor, dat een bijdrage van
8000.voor eens voor onze gemeente een niet te groot
offer kan worden geacht om van deze belemmering van het
verkeer te worden verlost. Want al blijven wij ook nu nog
van meening, dat de gemeente Oegstgeest in deze de eerste
belanghebbende is, nu die gemeente bereid is om voor het on
derhoud van den weg, zij het dan ook dat die in haar
eigen gemeente gelegen is, een jaarlijksch ofïer te brengen van
ƒ1100.mag de gemeente Leiden, om de opheffing van den
tol mogelijk te maken, zich meenen wij wel een jaarlijksche
uitgave van ƒ300.getroosten. Immers de boven aangehaalde
adressen zijn er getuigen van, dat er ook in onze gemeente
velen zijn, die op de opheffing van deze verkeersbelemmering
aan een der voornaamste toegangen van onze gemeente hoogen
prijs stellen.
Overigens meenden wij dat aan onze toezegging de voor
waarde moest worden verbonden, dat de tol vóór of op 1 Mei
1911 moet zijn opgeheven, m. a. w. dus dat de heffing, ria
afloop van de tegenwoordige concessie op 17 April a.s hoogstens
nog voor één jaar worde verlengd. Immers heeft de opheffing
dan nog niet plaats gehad, dan zal ook weder de Gemeente
Leiden haar volle vrijheid van handelen moeten kunnen her
nemen. Voorts is door ons voorzien in het geval, dat eventueel
ook nog van andere zijde, b.v. door den Algem. Ned. Wielr.
Bond, bijdragen in de onteigeningskosten van den weg mochten
worden verleend. Geschiedt dit, dan zal ook de gemeente Leiden
daarvan profijt moeten trekken en zal dus bij de berekening
van het f gedeelte, dat door Leiden verschuldigd is, eerst aftrek
van dat van andere zijden aangebracht bedrag moeten plaats
hebben.
Sedert hebben Gedep. Staten ons nu echter nog mede
gedeeld, dat zij in een aan den Minister van Waterstaat uit
gebracht verslag geadviseerd hebben, «voor het geval dat door
het besluit van den Raad Uwer gemeente (Leiden) de opheffing
van den tol op den Rijnsburgerweg mogelijk zal worden ge
maakt" -
«1°. het bevorderen van de spoedige tot standkoming van
een wet, verklarende dat het algemeen nut de onteigening
van den straatweg, door de gemeente Oegstgeest, eischt;
2e. verlenging van de tolheffing, doch met uitzondering
van het recht voor wielrijders, tot het oogenblik waarop de
straatweg aan de gemeente Oegstgeest in eigendom zal zijn
overgegaan, doch in geen geval langer dan 17 April 1911."
Hieruit blijkt dus, dat Gedep. Staten niet alleen rekening
hebben gehouden met onzen wensch, dat de tolheffing in geen
geval langer dan tot 1 Mei 1911 zou worden bestendigd, maar dat
zij bovendien reeds nu het recht voor wielrijders uit het tarief
willen doen vervallen, wanneer door het door Uwe Vergade
ring te nemen besluit zekerheid zal zijn verkregen, dat spoedig
tot de onteigening van den straatweg zal kunnen worden
overgegaan Een inderdaad niet te onderschatten voordeel,
omdat wij meenen niet te veel te zeggen, wanneer wij ver
klaren. dat het juist het van de wielrijders geheven recht is,
dat deze tolheffing voor de ingezetenen van onze gemeente
zulk een groot ongerief doet zijn.
Op grond van al het bovenstaande geven wij U dus thans
in overweging te besluiten, bij opheffing van den tol aan den
Rijnsburgerweg vóór of op 1 Mei 1911, in de kosten va,n aan
koop of onteigening, ten behoeve van de gemeente Oegstgeest,
van den weg en het tolhuis, vanwege deze gemeente een
bijdrage te verleenen, tot een maximum van ƒ8000.—, van f
gedeelte van het geheele kostenbedrag, verminderd met bij
dragen, welke eventueel van andere zijden mochten worden
verleend om tot de opheffing van den tol te geraken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 112. Leiden, 8 April 1910.
Voor den bouw van een nieuwe rolbasculebrug met electri-
sche bewegings- en opzetinrichtingen ter vervanging van de
bestaande Blauwpoortsbrug, hebben wij aan een drietal firma's,
die voor de richtige uitvoering van een dergelijk werk in de
eerste plaats berekend mogen worden geacht, prijsopgave
gevraagd.
Van deze heeft de firma Penn en Bauduin, te Dordrecht,
naar het oordeel van de commissie van fabricage de meest
voordeelige en ook de meest aannemelijke aanbieding gedaan. Zij
is bereid de nieuwe brug te bouwen voor de som van ƒ36724.
En waar deze firma nog onlangs de pas voltooide Willemsbrug
te Utrecht, een brug eveneens van het rolbasculesysteem, heeft
gebouwd, zij zich voor de vervaardiging der bewegingsin
richtingen de medewerking van Gebr. Stork en Co. te Hengelo
heeft verzekerd en eindelijk den aanleg van het electrische ge
deelte der installatie aan de Allgemeine Electricitiits Gesellschaft
te Berlijn zal overlaten, daar mag veilig worden aangenomen,
dat men van de oplevering van uitmuntend werk kan ver
zekerd zijn.
De in de Leeskamer ter inzage liggende stukken geven
overigens omtrent ieder der drie aanbiedingen alle door des
kundigen gewenschte inlichtingen.
Mitsdien geven wij U in overweging te besluiten het leggen
van de rolbasculebrug met electrische bewegings- en opzet-