58 DONDERDAG 24 MAART 1910. ben leeren kennen," m. a. w. dus, of zij dus rekening houden met bepaalde opiniën, die door onderwijzers worden gepropa geerd. Op die vraag is het antwoord van Burgemeester en Wethouders: »met name meenen wij ons verre te moeten houden van een inquisitoriaal onderzoek naar de staatkundige richting van den solliciteerenden onderwijzer." Zooals ik de vraag van den heer Fockema Andreae meende te moeten begrijpen, had ik gedacht, dat hij zou hebben gezegddaar naar heb ik niet gevraagd, daaraan heb ik nooit gedacht. Ik geloof niet, dat hij zelfs een indirecte aansporing zou willen richten tot Burgemeester en Wethouders om bij het doen van voordrachten een onderzoek in te stellen naar de poli tieke gezindheid der sollicitanten, bij welke betrekking dan ook. En waar hij dit niet gevraagd had, meende ik, dat het antwoord van Burgemeester en Wethouders hem geheel onbe vredigd zou hebben gelaten, omdat het geen antwoord was op zijn vraag. Eerst een enkele opmerking over de woorden «inquisitoriaal onderzoek". Ik vind dit eene zuivere tautologie. Inquisitoriaal komt van het werkwoord inquirere, of onderzoeken. Inquisi toriaal onderzoek is dus éen zelfde begrip, door twee ver schillende woorden uitgedrukt. Men kan toch geen onderzoek instellen zonder te onderzoekeneen «onderzoekend onder zoek" is een zuivere tautologie. Nu had ik het zoo begrepen, dat de heer Fockema Andreae had bedoeld, dat niet een onderzoek moest worden ingesteld naar de staatkundige denk beelden, maar naar de paedagogische opvattingen van de onder wijzers. De geheele quaestie waarover het nu gaat, is toch niet eene quaestie van staatkunde; het is niet de vraag, of men voor of tegen de monarchie is. Dat is er accidenteel bijgekomen. De geheele quaestie is van opvoedkundigen aard of men moet staan op het standpunt van Ossendorp en zijn Bond, dat men aan de kinderen noch godsdienstige noch politieke dogma's mag onderwijzen. Nu zijn er velen in den lande, ook onder de onderwijzers, die geen sociaal-democraat zijn, maar die toch altijd nog vasthouden aan de vroeger verkondigde leer, dat de openbare school moet zijn eene school voor ieder toegankelijk, waar alle kinderen moeten kunnen komen om onderwijs te ontvangen, dat voor niemand iets kwetsend heeft. Uit die leer heeft men consequentiën meenen te moeten trekken, niet alleen op godsdienstig, maar ook op politiek gebied. Men meende, dat waar niet gesproken mocht worden over bepaalde godsdienstige dogma's, er ook niet gesproken moest worden over politieke leerstellingen, omdat er nu eenmaal in ons land steeds meer menschen gevonden worden, die republikeinsch gezind zijn, zoodat die ouders hunne kinderen niet meer met gerustheid naar de openbare school kunnen zenden, omdat zij daar zaken hoo- ren, die in hun oog verkeerd zijn. Men heeft dus vooreerst de algemeene stelling, dat men dergelijke dogma's op de openbare school niet moet verkon digen, omdat men de kinderhersentjes daarmee niet mag lastig vallen, en ten tweede de stelling, dat men de open bare school moet toegankelijk maken voor iedereen. En nu moet ik zeggen, dat naar mijne meening de onderwijzers, die zóo redeneeren, de logica aan hunne zijde hebben, wan neer zij meenen dat de openbare school alleen goed is, wan neer alle ouders daarmede vrede kunnen hebben, zoodat ook hunne politieke meeningen niet mogen gekwetst worden. En waar er nu in de school daarom niet over godsdienst mag worden gesproken, redeneeren de onderwijzers consequent, wanneer zij zeggen: de school is alleen toegankelijk voor iedereen, wanneer er ook niet mag worden gesproken over het koningschap. Ik heb altijd op een ander paedagogisch standpunt gestaan. Ik meen dat men wel degelijk op school den kinderen op godsdienstig, nationaal en staatkundig gebied, goede beginselen moet bijbrengen. Vandaar dat wij zeggen, dat het eene illusie is, eene illusie lange jaren door velen gekoesterd, dat men eene school zou kunnen inrichten voor iedereen toegankelijk. In de praktijk heeft men dit dan zoo begrepen, dat er niet meer zou mogen worden gesproken over godsdienst. Vele ouders, die paedagogisch op een ander standpunt stonden, hebben zich met die school niet kunnen vereenigen. En nu blijkt bet, dat er velen in den lande zijn, tot nog toe warme voorstanders van het openbaar onderwijs, die thans tot de erkenning gekomen zijn, dat het standpunt sinds jaren door de voorstanders van het bijzonder onderwijs ingenomen, eigenlijk het juiste standpunt is. Wanneer het waar is, dat op de openbare school aan de kinderen niet meer liefde voor de monarchale beginselen mag worden ingeboezemd, dat men daarover zwijgen moet, vinden ook zij die school voor hunne kinderen niet meer geschikt. Ik begrijp zeer goed, dat men dit is beginnen te voelen en ik hoop, dat zij die dit gevoelen, nu ook zullen begrijpen het steeds door ons ingenomen standpunt, toen wij meenden, dat het eene illusie was te denken, dat eene school, waar niet mocht worden gesproken over godsdienst, voor iedereen toegankelijk zou zijn. Mij dunkt, dat het antwoord van Burgemeester en Wet houders, dat zij niet willen een onderzoek naar de staat kundige richting der sollicitanten, niet is geweest een ant woord op de vraag van den heer Fockema Andreae, want dat kan de heer Fockema Andreae niet bedoeld hebben. De heer Fockema Andreae zal bedoeld hebben, dat niet alleen rekening moest worden gehouden met de bekwaamheid en het karakter der onderwijzers, maar ook met hunne opvoed kundig e inzichten. Wanneer men meent, dat de onderwijzer er met alleen is om de kinderen lezen, schrijven en rekenen te leerendat de school er niet is alleen om enkele kundig heden bij te brengen, maar dat zij bestemd is om ons volk op te voeden, dan ligt ook voor de hand de vraag: moet er geen onderzoek worden ingesteld, of de onderwijzers behoor lijke paedagogische inzichten hebben? Heeft de heer Fockema Andreae dit bedoeld, dan heeft hij op die vraag geen ant woord gekregen. En ik begrijp heel goed, dat Burgemeester en Wethouders geen antwoord hebben gegeven. In theorie kan men wel een antwoord met algemeenheden geven, maar wanneer men komt te staan voor de praktische conclusie, dan wordt het wat anders. En daarom begrijp ik heel goed, dat Burgemeester en Wethouders hebben gezegd: laten wij maar geen theoretische bespiegelingen houden, doch praktisch voortwerken. Burgemeester en Wethouders hebben dus het antwoord op de vraag eigenlijk ontweken. Ik begrijp vol komen in welk moeielijk parket Burgemeester en Wethou ders verkeerden, maar ik begrijp niet, dat de heer Fockema Andreae geheel tevreden is geweest met het antwoord van Burgemeester en Wethouders, tenzij dat hij eigenlijk ook geen antwoord verlangde; dan kan hij ook tevreden zijn, dat hij geen antwoord gekregen heeft. Ik wensch nu nog alleen op te merken, dat de motie, voor zooverre zij vertrouwen uitspreekt in het beleid van Burgemeester en Wethouders, gaarne door mij wordt gesteund, maar ik zou den heer Fockema Andreae toch wel willen vragen, om de alinea: «instemmende met de daarin uiteen gezette beginselen" te doen vervallen. Wanneer die alinea er in blijft, krijgen wij geen zuivere stemming. Vooreerst zijn de beginselen van Burgemeester en Wethouders eenigs- zins vaag en voor zooverre zij dit niet zijn, worden zij door sommige leden gedeeld, door anderen weer niet. Het is er den heer Fockema Andreae toch om te doen, te doen blijken, dat de Raad ook in de toekomst in dit opzicht vertrouwen blijft stellen in het beleid van Burgemeester en Wethouders. En waar nu van verschillende kanten uit den Raad is geble ken, dat er hoegenaamd geen bezwaar bestaat, om dat ver trouwen in Burgemeester en Wethouders uit te spreken, zou ik den heer Fockema Andreae in het belang der zaak aan raden, de zooeven door mij aangehaalde woorden uit zijne motie te lichten. De heer Fockema Andreae. Ik kan zeer kort zijn. Er is gezegd, dat wat op de vergadering van den bond van onder wijzers is gesproken, uitsluitend theorie was,.niet voor de school bestemd. Ik wil dit niet ontkennen, maar ik heb deze zaak ter sprake gebracht, omdat ik hoop, dat wat tot nog toe enkel theorie is, ook theorie blijve. De heer Sijtsma heeft zich verwonderd, dat ik in het krijt trad tegen de vrije gedachte en hij meende, dat ik daarom eenigszins aarzelend heb gesproken. Ik heb echter zoo vaag gesproken om Burgemeester en Wethouders het antwoord gemakkelijk te maken, omdat het hier een netelige zaak gold. Ik ben zelfs zoover gegaan om te zeggen: wanneer Burge meester en Wethouders geen antwoord willen geven, zal ik mij daarbij nederleggen; ik wil alleen dat hier in den Raad de zaak besproken wordt. De vrijheid van gedachte heb ik niet aangeranddan zou ik niet zeggen, dat ik het eens was met de beginselen van Burgemeester en Wethouders, dan zou ik zeggener moet wel een onderzoek naar de staatkundige richting van de sollicitanten worden gedaan. Maar ik ben het geheel eens met Burgemeester en Wethouders, dat dit niet moet geschieden. De vraag is maar, of men onderwijzen wil naar eene richting, die het noodzakelijk vindt om in de school te getuigen, om dus twistappels te werpen onder de kinderen. Dat wil ik niet. En zulk een neiging om te getuigen kan blijken, wanneer men buiten de school op eenigszins ostentatieve wijze van zijne anti-monarchale gevoelens doet blijken. Wanneer iemand in een gezelschap eene redevoering houdt en betoogt, dat eene Republiek groote voordeelen heeft, zal niemand dit beschouwen als een ostentatief optreden. Maar wanneer iemand onder een publiek dat blootshoofd het Wilhelmus zingt, den hoed opzet, dan is dit wel een ostentatief optr eden, omdat daaruit blijkt de neiging om anderen in hunne gevoelens te kwetsen. Ik geloof, dat Burgemeester en Wethouders volkomen juist hebben uiteengezet wat zij willen, en met wat zij willen ben ik het volkomen eens. De onderwijzer die van zijn anti- monarchale gevoelens in de school of daarbuiten op osten tatieve wijze doet blijken en daarvan getuigt, mist, dunkt mij, de eigenschappen voor een kalm en bedaard onderwijzer noodig.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 8