DONDERDAG 24 MAART 1910. 57 Met de motie zou ik kunnen medegaan als de 3e alinea werd geschrapt, want na het antwoord blijf ik evenals vroeger iri het beleid van Burgemeester en Wethouders vertrouwen stellen. Ik kan mij evenwel niet vereenigeri met de alinea: «instemmende met de daarin uiteengezette beginselen". Wil de heer Fockema Andreae die alinea er uit verwijderen, dan zal ik mijn stem aan de motie kunnen geven. De heer Vergouwen. Met het laatste gedeelte van de rede van den heer Sijtsma kan ik mij geheel vereenigen. Zooals de motie nu voor ons ligt, zal ik er tegen moeten stemmen, en wel om dien eenen regel: «instemmende met de daarin uiteengezette beginselen." Worden die woorden er uitgelicht, dan heb ik er geen bezwaar tegen. In velerlei opzicht verschil ik met den heer Sijtsma in appreciatie van deze zaak. De heer Sijtsma achtte de quaestie niet van zooveel belang; ik acht haar van het hoogste belang, maar tevens zeer netelig en voor het oogenblik niet oplos baar. Er is altijd strijd geweest, wat op de school moest onderwezen worden. Dat is een punt van strijd geweest in 1857 en in 1878. En die strijd is blijven bestaan. Art. 35, het oude artikel 33 van de Onderwijswet, is altijd geweest een bron van groote verdeeldheid, en in 1878, onder Minister Borgesius en onder Minister Rink en later is er sprake van geweest hoe dit artikel moest worden uitgelegd. Nu beweer ik dat deze quaestie voor ons volk van bijzonder groot belang is, omdat een groot deel van ons volk nog altijd wordt onder wezen op de openbare school, en het derhalve voor ons volks leven van grooten invloed is, op welke wijze het onderwijs daar wordt gegeven. Feitelijk kunnen wij bij de beoordeeling dezer zaak ons nergens aan houden dan aan de wet. Art 35 zegt duidelijk «Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwik keling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden." Nu is de geheele quaestie waarom het gaat, of de «politieke neutraliteit' daarin is te vinden. Men moet zich niet ver wonderen, dat deze quaestie ter sprake is gekomen. Het ligt in de lijn van de ontwikkeling van het onderwijs. Ik ben zelf op een openbare school geweest. Maar toen was die school nog anders. Er werd gebedenwij hadden godsdienstige geschiedenisboekjes; wij werden wel is waar onderwezen in de «leer" van de brave Hendriken, doch het geheele onder wijs ademde nog een zekeren godsdienstigen zin. Maar daarin is verandering gekomen. Gebeden mag er niet meer, de gemoedelijk-godsdienstige boekjes zijn weg; het is een geheel andere school geworden. De school werd materialistisch inge richt. Wanneer men de geschiedenisboekjes van vroeger ver gelijkt met die van tegenwoordig, dan bemerkt men dat de geschiedenis nu meer wordt geleerd als een soort cultuur geschiedenis. Darwin heeft zijn stempel op dit onderwijs gedrukt. Het materialisme en het naturalisme beheerschen het. En nu kunnen de onderwijzers nog wel eerbied hebben voor de Koningin en voor het huis van Oranje uit oude traditie, maar in de tegenwoordige lijn van het onderwijs op de openbare school ligt toch de lijn van de politieke neutra liteit. Ik geloof niet, dat de openbare onderwijzers er zich aan schuldig maken, dat zij de kinderen opzetten tegen de overheid of tegen het huis van Oranje, maar er is toch een geheel anderen geest bij de openbare onderwijzers gekomen. Dit blijkt wel uit eene mededeeling in «Het Volk", dat onder stelt, dat 9/io van de openbare onderwijzers denkt zooals de schrijvers in dat blad. Ik acht dit cijfer overdreven, maar waar «Het Volk" dit noemt, acht ik dit toch een feit van ernstige beteekenis. Nu zeggen Burgemeester en Wethouders: laten wij ons houden aan art. 35, maar zij voegen er aan toe, dat zij den onderwijzer «die buiten de school van zijne anti-monarchale gevoelens had doen blijken, die door de wijze waarop hij aan die gevoelens had lucht gegeven, aan anderen aanstoot had gegeven, niet in staat zouden achten zijn taak naar behooren te vervullen." Ik zou meenen dat wanneer iemand republikein is, doch het niet op de school laat merken. Burgemeester en Wethouders zulk een man ook niet kunnen weren. Nu is het eene andere quaestie, of men iemand voor het buiten de school verkondigen van zijne meening, als sollicitant kan werenm. a. w. of Burgemeester en Wethouders kunnen zeggen: wij willen zoo iemand niet als onderwijzer hebben, zoodat bijv. een Bergmeijer, of Gerhard of Lamers hier niet meer geschikt zouden worden geacht voor het openbaar onderwijs. Mocht dit de bedoeling zijn, dan zou ik in het geheel niet met Burgemeester en Wethouders kunnen mede gaan. Ik zou dit vinden eene aanranding van de persoonlijke vrijheid. De motie vraagt instemming met de beginselen van Burge meester en Wethouders. En waar dit nu een van de beginselen van Burgemeester en Wethouders kan zijn, kan ik mijne stem aan de motie alleen geven, wanneer die woorden er worden uitgelicht. Burgemeester en Wethouders zijn feitelijk door op dit eene punt een soort van interpretatie te geven, op een glibberig pad gekomen. Ik zeide reeds, dat deze quaestie bijna onoplosbaar is en dat alles draait om de woorden: Christelijke en maatschappelijke deugden. Welke denkbeelden komen in ons op, wanneer wij die woorden lezen. Dan denk ik er aan, dat in 1878 Mr. Godefroy, een Israëliet, deze toe voeging heeft verdedigd; dat Mr. Levy, ook een Israëliet, pas ditzelfde heeft gedaan, er bij voegende: daarmede druk ken wij uit, dat wij geen kerkelijk onderwijs willen. Op maatschappelijk gebied heeft bijv. Mevr. Holst weder geheel andere denkbeelden dan de voorstanders der oud- liberale principes. Daaruit blijkt reeds hoe moeilijk het is deze begrippen te definieeren. Het blijkt dus, dat men door een soort van interpretatie te geven, feitelijk op een glibbe- rigen weg is; men moet dan gaan zeggen, dat dit of dat ook in die woorden is begrepen. Daarom acht ik het beter, dat Burgemeester en Wethouders eenvoudig naar bevind van zaken handelen, zonder bepaald ten allen tijde zich te houden aan de beginselen in hun antwoord neergelegd. Wanneer wijde motie aannemen, zooals zij is voorgesteld, dan zouden wij ook de uitlegging door Burgemeester en Wethouders gegeven sanctionneeren. Die zouden wij dan moeten beschouwen als eene volledige en juiste uitlegging. Nu komt er nog iets anders bij. Wanneer wij de motie aannemen, dus instemmen met de beginselen van Burge meester en Wethouders, zijn wij er dan? Is het openbaar onderwijs in Leiden dan gered? Er wordt niets mede bereikt dan ditdat zij die gedacht hebben wat vrijer te zullen worden, gekortwiekt zijn; overigens wordt niets bereikt. Wanneer door den onderwijzer in genoemden zin invloed wordt uitgeoefend op het onderwijs, dan valt dit buiten het bereik van Burgemeester en Wethouders. Ik haal hier weder „Het Volk" aan, dat zegt: wanneer de onderwijzers in hun openbaar optreden geknot wordenkennen wij den menschen genoeg beleid toe om toch te zegevieren. Met die motie komen wij er dus niet. De beginselen van Burgemeester en Wethouders gelden ook niet alleen; die hebben niet alleen te oordeelenmaar ook het schooltoezicht. Het leerplan wordt ontworpen door het hoofd der school waarna het wordt goedgekeurd door Burgemeester en Wet houders en den schoolopziener. Zoo gaat het ook met voor drachten. Bij de benoeming van gewone onderwijzers dient het hoofd der school van advies, maar de voordracht wordt opgemaakt door Burgemeester en Wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopziener. Bij benoemingen van een hoofd vervalt natuurlijk het eerste advies en wordt de voor dracht opgemaakt door Burgemeester en Wethouders en den districts-schoolopziener. Met die feiten moeten Burgemeester en Wethouders rekening houden en daarom hecht ik aan de aanneming van de motievoor zoover zij instemming betuigt met de beginselen van Burgemeester en Wethouders, weinig of geen waarde. Het eenige wat wij er mede kunnen bereiken is dit: Stel dat er menschen in de stad zijn, die geen genoegen nemen met den geest van het onderwijs op de openbare school, dat zooals Dr. Bos in de «Vragen des Tijds" beweert, vele gegoeden bang worden, dan zal de motie kunnen dienen als een soort domper. Doch ook daarvoor moeten wij ze niet aannemen, want neutrale scholen, zooals van het Nut van het Algemeen e. a. zullen er toch komen. In die banen moet het onderwijs trouwens geleid worden, omdat men bij het bijzonder onderwijs de leiding daarvan altijd zelf in handen heeft. Zoolang echter het onderwijs op de openbare scholen is geregeld als thans, hebben Burgemeester en Wethouders alleen te letten op buitensporighedenanders kunnen zij er weinig aan doen. Wij moeten dus vertrouwen op het goed beleid van Burgemeester en Wethouders, wat wij gaarne doenen op de bezadigdheid en het beleidvol optreden van de onderwijzers, waarop wij rekenen. De heer Aalberse. In het algemeen kan ik mij volkomen vereenigen met het standpunt door den vorigen geachten spreker ingenomen. Mijnerzijds zal ik daarnaast nog slechts enkele korte opmerkingen maken. In de eerste plaats wil ik wel zeggen, dat het mij eenigs- zins verwonderd heeft, dat uit de motie blijkt, dat de heer Fockema Andreae zoo geheel tevreden is met het antwoord door Burgemeester en Wethouders gegeven. Ik had inderdaad gemeend, dat dit niet het geval zou zijn, omdat, zooals ik zijne vraag had opgevat, naar mijne meening het antwoord van Burgemeester en Wethouders eigenlijk geen antwoord op zijne vraag is. Immers de heer Fockema Andreae vroeg, of Burgemeester en Wethouders, wanneer zij den Raad onder wijzers voor de openbare school voordragen, dan «niet alleen rekening houden met de bekwaamheid en het karakter van de onderwijzers, maar ook hiermee, of zij behooren tot die genen, die opiniën hebben, zooals wij die van sommigen heb-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 7