56 DONDERDAG 24 MAART 1910. Op een ander punt, door Burgemeester en Wethouders naar voren gebracht, waar zij n.l. zeggen»en evenmin zouden wij daartoe in staat achten hem, die buiten de school op eenigszins ostentatieve wijze van zijn anti-monarchale gevoelens had doen blijken, die dus door de wijze waarop hij aan die gevoelens bad lucht gegeven, aan anderen aanstoot had gegeven," ben ik het in het geheel niet eens met Burgemeester en Wethouders. Of liever ik weet niet, wat Burgemeester en Wethouders precies met die woorden bedoelen. Is dit een der beginselen, waarvan de motie Fockema Andreae spreekt? Het geldt hier toch eene quaestie van persoonlijke appreciatie. Wanneer geeft men aan stoot? Wanneer doet men »op eenigszins ostentatieve wijze blijken van zijne anti-monarchale gevoelens"? Zou men bijv. van iemand, die zeide: ik ben een warm voorstander van onze monarchie, zoolang wij het stamhuis van Oranje hebben, en ik acht voor ons Vaderland niets beter, maar wanneer dit onverhoopt eens mocht uitsterven, heb ik even graag of veel liever een republiek, dan een koningsschap van den een of anderen Duitschen prins, die ons totaal vreemd is en ik aarzel niet te verklaren, dat ik die meening ben toegedaan kunnen zeggen, dat hij op ostentatieve wijze van anti-monar chale gevoelens als zijne meening doet blijken en zou men zoo iemand van de school moeten weren. Dit acht ik zeer vaag omschreven in het antwoord van Burgemeester en Wethouders, hoewel ik overigens volle vertrouwen heb in het beleid van het College. Ik had wel verwacht, dat er van zekeren kant De heer Vergouwen. Van welken kant? De heer Fokker. Van den overkant, mijnheer Vergouwen, vlak bij u.... eene zekere ontstemming zou zijn geweest over dat antwoord, omdat Burgemeester en Wethouders, en daarin ben ik het geheel met het College eens, bij de vraag of iemand zal zijn een goed onderwijzer, geen onderzoek willen instellen naar zijne staatkundige richting of politieke opvattingen, wat zooeven door een van de sprekers is verdedigd en in welke kwestie ik geheel aan de zijde van ons College van Dagelijksch Bestuur sta. Met deze korte woorden meen ik mijn standpunt voldoende te hebben uiteengezet. De heer Sijtsma. M. d. V. Er is door Burgemeester en Wethouders gezegd, dat de vraag van den heer Fockema Andreae vaag was. Dit stem ik volkomen toe. De vraag van den heer Fockema Andreae werd weifelend uitgesproken, niet met de gewone helderheid zooals wij dat anders van dien geachten spreker gewoon zijn. Ik heb naar de ziel kundige verklaring van dit feit gezocht. Ik heb mij afge vraagd, of het den heer Fockema Andreae wellicht hard viel, dat hij als liberaal man, als volgeling van Thorbecke, den voorstander van de vrije gedachte en het vrije woord, die vrije gedachte nu niet aan de vrije worsteling van de geesten durfde overlaten. Het antwoord van Burgemeester en Wethouders is ook vaag. Of dit zoo is omdat de vraag vaag was weet ik echter niet. Met dit antwoord kunnen Burgemeester en Wethou ders veel nalaten, maar zij kunnen er ook veel mee doen. Een zaak wil ik echter met genoegen constateerenn.l. dat Burgemeester en Wethouders zich verre willen houden van een inquisitoriaal onderzoek naar de staatkundige richting van een sollicitant. Tegen een zin heb ik echter overwegend bewaar, n. 1. waar Burgemeester en Wethouders zeggen »dat hij, hetzij in de school of ook zelfs daar buiten in- het openbaar, ook maar op eenigerlei wijze van zijn gebrek aan eerbied voor de over heid of van zijn afkeer van den huidigen regeeringsvorm zou doen blijkendan behoort ook naar onze meening zoo iemand van de openbare school te worden geweerd." Ik ben van oordeel dat al toont een onderwijzer zich buiten de school een voorstander van de Republiek, hij toch even goed als een ander eerbied kan hebben voor de gestelde machten en voor den tegenwoordigen regeeringsvorm. Daarom mag men den onderwijzer niet weren. De zaak is werkelijk niet van zooveel belang als men het doet voorkomen. Vóór de bekende rede van den heer Ossen- dorp gaf het onderwijs op de verschillende scholen geen reden tot klagen, op eene enkele uitzondering na. En ook na die rede klaagde men niet over het onderwijs. Ik ben zelf 14 jaar lang aan het openbaar onderwijs verbonden geweest en dus wel eenigszins tot oordeelen bevoegd; ook acht ik mij bevoegd over deze zaak mede te spreken, omdat ik de be ruchte vergadering, waarin de heer Ossendorp sprak, van het begin tot het einde heb bijgewoond. Nu wil ik wel zeggendat in mijn tijd en toen waren wij toch ook wel vooruitstrevend in de school nooit iets werd geleerd wat aanstoot zou kunnen geven, op welk ge bied ook, aan andersdenkenden. In de vergadering te Leiden is de quaestie der staatkundige neutraliteit uit een paedagogisch oogpunt beschouwd en ver dedigd. Men heeft steeds gezegd: volgens de regels eener goede paedagogie mag men de kinderen op school op staat kundig gebied evenmin als op godsdienstig gebied met dog ma's gaan kwellen. Nu was de Voorzitter van de bewuste vergadering een sociaal-democraat, maar de meeste aanwezigen waren geen sociaal-democraten Ik ben overtuigd, dat wanneer er woorden waren gesproken getuigende van tegenzin in den bestaanden regeeringsvorm, er zeker een protest was opgegaan. Maar men besprak, ik herhaal het, de zaak op paedagogische gronden. Zoo werd bijv. ook de stelling verdedigd, dat een onderwijzer een acade mische opleiding moest hebben. Dit werd echter alleen wen- schelijk geacht, men zeide niet dat het moest gebeuren. Zoo ging het ook bij deze quaestie. Men heeft er theoretische be schouwingen gehouden en na afloop der vergadering ging men weer naar school toe om op de oude wijze weder onder wijs te geven. Laat de Wethouder van Onderwijs, die altijd met zooveel belangstelling het onderwijs nagaat, eens zeggen, of er ooit in onze stad in dit opzicht reden tot klagen is geweest. En er zou over die rede van den heer Ossendorp ook niet zooveel te doen zijn geweest, als de heer Meerkerk er niet op was losgevlogen. Toen vonden de heeren van de overzijde dit eene mooie gelegenheid om de openbare school weer eens aan te vallen. Men zegt dat dit niet zoo is. Welnu, wanneer men dan straks tot het inzicht komt, dat in de school de oude geest is blijven heerschen, dat zij nu even zoo blijft, als ze voor jaren was, dan zal men er weder vrede mee hebben. De heer Pera zeidedat men op het congres had verklaard zich niet gebonden te achten aan de wet; men had over de geboorte van Prinses Juliana oneerbiedig gesproken. Ik tart den heer Pera hiervoor het bewijs te leverenlaat hij citaten geven waaruit het blijkt. Ik heb, zooals ik zeide, de geheele vergadering bijgewoond en de debatten als verslaggever met aandacht gevolgd; er is geen enkel woord gesproken getui gende van oneerbiedigheidof dat men zich niet door de wet gebonden zou achten. Gisteren sprak ik nog met het hoofd van eene openbare school en ik vroeg hem wat er zou ge beuren, wanneer de onderwijzers werkelijk dien weg op wilden. Zijn antwoord was wel dan zou ik als hoofd optreden, dan zou het tijd zijn, om tegen zulk een onderwijzer te zeggen: gij gaat u in uw lessen verzetten tegen den monarchalen regee ringsvorm, dat moogt gij niet doen, nu moet gij de school uit. En voor zoover de hoofden der scholen hun plicht kenden en deden, zou dit dan ook wel gebeuren. Doch stel eens ik ben overtuigd dat het niet zoo is maar stel eens dat er zulk een verkeerde geest onder de onderwijzers heerscht, mikt men dan nog niet te laag, wanneer men daarvoor de onderwijzers zelve wil treffen Moet men niet verder gaan en de opleiding der onderwijzers veroordeelen Wanneer komen de knapen en meisjes op de kweekschool? Op 12 of 14-jarigen leeftijd, als hij nog geen overtuiging heeft, wordt de aanstaande onderwijzer op de kweek- of normaal school opgeleid en op 18-jarigen leeftijd is de kiem voor zijne beginselen en overtuiging voor een volgend leven reeds ge legd en hebben de ouders daarop weinig invloed meer. Acht men de beginselen verkeerd, dan moet men die opleiding veranderen. Er vaart in onze dagen een democratische geest door de onderwijzerswereld, wat ik en wie met mij gelijk denken toejuichen. Wil men dit echter niet, is dat in den grond der zaak het bezwaar, dan moet men de onderwijzers recruteeren uit andere standen. Nu komen zij voort uit de kleine burger klasse en den meest welgestelden arbeidersstand, waar de demo cratie wortel heeft geschoten. Wil men dat niet, dan moet men de opleiding veranderen en dan ook aan de onderwijzers een beter salaris geven. Dan krijgt men ze misschien uit een anderen stand en wellicht met een anderen geest. Maar ik ben over tuigd, dat ook de tegenwoordige onderwijzers wel weten, dat zij hun plicht moeten doen en niet mogen handelen tegen de letter en den geest der schoolwet, ook al stemt dit niet met hun paedagogisch geweten. Daarom geloof ik ook, dat de geheele beweging bij slot van rekening op niets zal uit- loopendat het onderwijs daarvan geen schade zal ondervinden, omdat de onderwijzers hun plicht doen en zullen blijven doen. En die zijn plicht niet mocht doen, laat men dien straffen; laat men dien van de school weren, maar vóór den tijd niet optreden. Laat men niet beginnen sollicitanten tot huichelaars of tot slachtoffers te maken. Wanneer iemand in zijn hart een republikein is en men stelt hem voor de keus van dit gevoelen niets te doen blijken of anders geen plaats te krijgen, dan maakt men zoo iemand tot een huichelaar, of tot een slachtoffer, wanneer hij ter wille van zijne overtuiging de betrekking er aan geeft. Daarom spijt het mij dat de heer Fockema Andreae de vraag heeft gesteld en daarmede Burgemeester en Wethouders den weg heeft opgedreven van het onderzoek naar de geestesrichting der onderwijzers.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 6