DONDERDAG 24 MAART 1910.
55
Burgemeester en Wethouders zeggen, dat mijne vraag
eenigszins vaag was. Ik begreep echter zeer goed. dat het
hier gold eene netelige quaestie en dat daarom aan Burge
meester en Wethouders de grootste vrijheid moest worden
gelaten om te antwoorden, wat en zooveel zij zouden wenschen.
Ik geloof in dat opzicht mijn doel te hebben bereikt, want
Burgemeester en Wethouders hebben nu gezegd wat hun
op het hart lag.
Wat betreft de voorlaatste alinea van het antwoord van
Burgemeester en Wethouders ik wil hen al dadelijk gerust
stellen door te verklaren, dat het geen oogenblik mijne be
doeling is geweest Burgemeester en Wethouders voorschriften
te geven omtrent het opmaken van voordrachten; mijne be
doeling was alleen ons en anderen in de gelegenheid te stellen
te weten, welke gedragslijn Burgemeester en Wethouders
zullen volgen bij het doen van hun voordracht. Dit kon voor
ons van belang zijn, omdat indien de gedragslijn van Burge
meester en Wethouders ons niet geheel aanstond, wij daarin
aanleiding zouden kunnen vinden zelf informatiën in te winnen
over de door Burgemeester en Wethouders voorgedragen per
sonen. Die aanleiding bestaat nu niet na het antwoord van
Burgemeester en Wethouders, welk antwoord ik volkomen
juist acht. Het doet mij daarom groot genoegen, dat wij dit
antwoord hebben gekregen, dat geloof ik hierop neerkomt:
men kan in de school onderwijzers gebruiken, mits zij bekwaam
zijn, van allerlei richtingen, als het maar niet zijn personen,
die zich geroepen gevoelen voor hunne meening te getuigen,
door hun doen of laten, door woorden of daden, waardoor in
de school twistpunten gebracht worden, die daar onder de
kinderen niet behooren. Ik heb met genoegen het antwoord
van Burgemeester en Wethouders gelezen en daarom heb ik
mij veroorloofd mijne motie voor te stellen.
De motie van den heer Fockema Andreae wordt voldoende
ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraad
slaging uit.
De heer Pera. M. d. V. Naar aanleiding van de aanhangige
neutraliteitskwestie, en in verband met het antwoord door Bur
gemeester en Wethouders omtrent deze aangelegenheid gege
ven, wensch ik het volgende op te merken.
Het oordeel omtrent hetgeen op dit gebied van de onder
wijzers op de openbare school moet geëischt worden, is niet
eenstemmig. Zoo gaf een dagblad te lezen „De wet spreekt
van eerbied voor staatkundige begrippen niet, maar, gelijk
steeds, moet ook hier bij zulk stilzwijgen de analogie be
slissen". Door die analogie wenscht men dan te komen
tot de uitspraakdat waar op godsdienstig gebied de partijen
moeten worden ontzien, dit dan ook het geval moet zijn op
staatkundig gebied.
Is dit standpunt juist, en moet geoordeeld worden, dat nu
de wet niet met name uitspreekt wat er geschieden moet
vrijheid van handelen zou bestaan?
Mij komt het voor van niet.
Om de gedachte te kennen, die in de wet is neergelegd,
moeten wij rekening houden met den heerschenden volks
geest in de vijftiger jaren van de voorgaande eeuwen b. v.
eens letten op de boeken over geschiedenis, die op school
gebruikt werden.
Die heerschende volksgeest had kort te voren uitdrukking
gekregen in de grondwet met de woorden»De kroon der
Nederlanden is en blijft opgedragen aan het huis van
Oranje."
Ter motiveering van deze handeling schreef menDe natie
gevoelt diep, dat, evenals zij haar zelfstandigheid verschul
digd is aan het regeerend geslacht, die zelfstandigheid ge
hecht blijft aan het behoud van de Souvereiniteit in dat huis."
Versch lag in het geheugen al de ellende van den toestand,
die hier bestaan hadtoen Oranje weg was en een deel van de
bevolking zich tijdelijk had laten meesleepen door de voor
spiegelingen van de Fransche revolutie.
De terugkeer van Oranje was de herleving van de natie
geweest en had weer bezieling gebracht. Hoe kon men het
zich bij zulk een stemming anders denkendan dat de volks
school geestdrift en bezieling zou wekken voor de leuze
Oranje en Nederland! Op dit gebied bestond de meest moge
lijke eensgezindheid, en omdat alle twijfel was buitengesloten,
is de zaak niet bij name genoemd in de wet.
Waar het hooghouden van de leuze: „Oranje en Neder
land" voor ons volksbestaan van zooveel beteekenis geacht
moeten worden, daar klinken de wanklanken, in den laatsten
tijd op dit gebied gehoord, te schriller en te smartelijker.
En dat nu nog wel rijksambtenaren, die zich vrijwillig in
dienst van den Staat gesteld hebben, het hunne zullen doen
om de grondslagen van de natie te ondermijnen, is al zoo
wat het ergste wrat zich denken laat. Vast staat toch, dat
hier de rechte stemming alleen kan gewekt worden door per
sonen, zelf met dien geest bezield.
Onaangenaam klinkt het mij in de ooren, wanneer nu
Burgemeester en Wethouders zeggen»Met name meenen
wij ons verre te moeten houden van een inquisitoriaal onder
zoek naar de staatkundige richting van den solliciteerenden
onderwijzer."
Moet het hier bedoelde onderzoek inquisitoriaal genoemd
worden? Wie dat beweert, verliest totaal uit het oog den
plicht van hen, die het gezag hebben hoog te houden, om
de wet te doen gehoorzamen.
Wat is er in den laatsten tijd gebeurd?
Een aantal onderwijzers van onze openbare scholen hebben
verklaard, dat zij zich niet meer gebonden achten aan de
wet op het Lager Onderwijs, zooals die sedert vijftig jaar in
letter en bedoeling is verstaan en toegepast, dat zij geen
rekening meer wenschen te houden met den wensch van
wien ook, doch als vrije mannen enkel wenschen te handelen
naar eigen overtuiging. Waar nu het kwaad, waardoor
het algemeen vertrouwen ontzegd moet worden, uit de onder
wijzerswereld zelf is voortgekomen, heeft het nu iets uit te
staan met wat men verstaat onder inquisitie, wanneer aan
een solliciteerenden onderwijzer gevraagd wordt, welk stand
punt hij inneemt, of het standpunt dat sedert 50 jaar als
wet en plicht is erkend, of het nieuwe waarbij alle gezag
wordt ter zijde gezet, en de plicht alleen bepaald wordt door
eigen geweten? Wanneer dit onderzoek niet mag geschieden,
zeg dan maar vrijdat onze nationale veerkracht aan ont
binding wordt prijsgegeven.
Waar Burgemeester en Wethouders nu verder zeggen, dat
bij hen de vraag, of iemand een goed onderwijzer zal kunnen
zijn, niet staat of valt met zijn politieke opvattingen, dan
moge dat in zekere gevallen tot op zekere hoogte waar zijn,
in het bijzondere geval zooals het zich hier voor doet, is het
beslist onwaar. Dit hebben de onderwijzers zelf duidelijk genoeg
gezegd; denk aan de wijze waarop de geboorte van prinses
Juliana hier op de jaarvergadering in Leiden onlangs is be
sproken. Wanneer een tegenstander van de monarchie eerbied
voor het koninklijk gezag moet inprenten, denk dan maar
niet aan een koesterende warmte, maar wel aan een Siberische
kou. Het innerlijk onware daarvan voelen de kinderen, en
dat is het gevaarlijkste van alles.
Aan 't slot komt over Burgemeester en Wethouders een
gevoel van verhevenheid. Het ligt volgens hen niet op den
weg van een raadslid om zich te bemoeien met de wijze, waarop
de voordrachten saamgesteld worden dit werk berust alleen
bij Burgemeester en Wethouders en deze mogen zich geenerlei
band laten aanleggen.
Van een band willen aanleggen is hier geen sprake. Hier
doet zich echter een geval voor, waarmee in de wet voor
't openbaar onderwijs niet is gerekend; wel is er in art. 57
aan gedacht, dat er oproerige bijzondere onderwijzers zouden
kunnen komen, maar openbare? Er zou geen sprake van zijn.
Maar niettemin zijn zij er nu. En daarom is het thans de
vraag, of het niet noodzakelijk is, dat er op gelet wordt welk
standpunt, in het voorgaande nader omschreven, de sollicitee-
rende onderwijzer inneemt. De talrijke ouders, die gebruik ma
ken van de openbare school, moeten hun kinderen met gerustheid
kunnen zenden en daartoe heeft de Raad te zorgen, dat het
onderwijs zoo deugdelijk, zoo vertrouwd mogelijk zij.
Een en ander maakt het mij onmogelijk om te stemmen
voor de motie van den heer Fockema Andreae, al wil ik
overigens bij niemand 'achterstaan in het stellen van vertrou
wen in Burgemeester en Wethouders.
De heer Fokker. M. d. V. Het zij mij vergund mijn stand
punt in deze zaak uiteen te zetten. Pin dan wil ik beginnen
met te zeggen, dat ik het volkomen met Burgemeester en
Wethouders eens ben, waar zij meenen, dat men bij de be
oordeeling van een sollicitant alleen zich de vraag moet stellen,
of hij de verplichtingen, die de wet op het Lager Onderwijs
hem oplegt, naar behooren zal vervullen. Daarvoor wordt hij
benoemd en het is dus niet meer dan billijk, dat men aan
een sollicitant dien eisch stelt. Ook ben ik het geheel eens
met de meening van Burgemeester en Wethouders, dat men
hem, van wien men mag verwachten niet alleen, dat hij geen
eerbied heeft voor de Koningin en geenerlei gehechtheid aan
het Huis van Oranje, maar dat hij daarvan bovendien in de
school zou doen blijkenniet moet plaatsen in een overheids-
school. Dit wordt dan in het antwoord nog verder aangedikt
door de woorden: of zou doen blijken van zijn vafkeer" (sic 1)
voor den huidigen regeeringsvorm of gebrek aan eerbied voor
))de overheid1'. Ik ben het geheel met Burgemeester en Wet
houders eens, dat zoo iemand niet in de overheidsschool behoort.
Ik geloof echter dat men hier tegen windmolens schermt,
want er zal wel niet één adspirant-onderwijzer zijn, zoo onver
standig, dat hij van die gevoelens in de school zal doen blijken;
de vrees daarvoor is, dunkt mij, volkomen ongegrond en door
geen enkel feit gerechtvaardigd. Maar nog eens: stel iemand
was zóó, als Burgemeester en Wethouders hem voorstellen,
maar zoo zijn zij niet, ook voor mij ware hij geen aannemelijk
candidaat. In zooverre ga ik met Burgemeester en Wet
houders mede.