DINSDAG 1 MAART 1910. 49 beste krachten, zooverre die mij gegeven zijn, daartoe inspannen. Het zal mijn plicht zijn het gezag hoog te houden, het gezag, zonder hetwelk geen ware vrijheid mogelijk is. Het zal ook mijn plicht en tevens mijn doel en streven zijn, om, staande boven de partijen, zaken en personen zoo onpartijdig mogelijk te beoordeelen en tegenstrijdige mee ningen zoo objectief mogelijk tot haar recht te laten komen. Maar tevens is het mijn wensch ook een goed burger dezer stad te worden, evenals ik vroeger wellicht een goed lid der «Civitas Studiosorum" mocht heeten. Van mijne zijde zal ik alle moeite doen dit doel te bereiken, en ik hoop, dat de gemeentenaren mij daarin zullen tegemoet komen. Ten slotte, mijne Heeren, roep ik uw aller hulp en mede werking in bij de vervulling van de zoo gewichtige en moei lijke taak, die mij wacht. In de eerste plaats vraag ik dien steun aan u, mijn Heeren Wethouders van Hamel, Kerstens, Korevaar en van der Lip. Reeds toen ik kort na mijne benoeming met u kwam kennis maken, hebt gij mij zoo bijzonder vriendelijk en hartelijk ontvangen, dat ik er niet aan mag twijfelen, of gij zult alles zins geneigd zijn, mij met uwe kennis en ervaring te willen voorlichten en met mij aan wien die kennis en ervaring nog grootendeels ontbreken willen samenwerken in het College van Dagelijksch Bestuur. Trouwens, de verzekering van die samenwerking mocht ik reeds ontvangen bij monde van den oudste uwer. Van mijn kant beloof ik u insgelijks allen goeden wil en alle hartelijke en vriendschappelijke medewerking. Ook aan u, geachte de Vries van Heyst, Secretaris dezer Gemeente, gij die zoo doorkneed zijt in alle gemeentezaken en om uwe kunde en werkzaamheid zoo hoog staat aange schreven. Het was mij een groot voorrecht voor enkele weken onze oude kennisschap te mogen hernieuwen. De voorkomende wijze, waarop ik hier ten stadhuize en in uwe woning door u werd ontvangen, is mij er borg voor, dat ge mij uwe onmisbare hulp niet zult onthouden. Vergun mij steeds bij u te mogen aankloppen, als ik uwen raad en uwe voorlichting noodig mocht hebben en dat zal zeer dikwijls gebeuren van mijne vriendschappelijke gevoelens en van mijne mede werking kunt ge u overtuigd houden. Doch ook den steun en de medewerking van de overige leden van deze Vergadering roep ik in, van u allen, die mij zoo welgemeende bewijzen van sympathie zondt ter gelegen heid van mijne benoeming, waarvoor ik u hier nogmaals ten zeerste mijn dank betuig Welnu, mijne Heeren, schenkt mij allen die door mij ge vraagde hulp en medewerking, van mijn kant hoop ik trouw de door mij gedane beloften na te komen opdat door ons eendrachtig samengaan, onder Gods onmisbaren zegen, ons Bestuur moge strekken tot heil van onze goede stad Leiden en tot bevordering van de welvaart en den voorspoed van hare ingezetenen van iederen stand en van iedere richting. En hiermede, mijne Heeren, verklaar ik het Voorzitterschap van den Raad te aanvaarden. (Teekenen van instemming.) De heer Fockema Andreae. M. d. V. Gij hebt u zelf afge vraagd, wat, na uw vertrek uit uw vroegere woonplaats, de toekomst u zou brengen. Het is mij aangenaam als oudste lid van den Raad, u namens den Raad hier welkom te heeten en u de verzekering te geven, dat van onze zijde de toekomst u niet anders zal brengen dan goed. Wij beginnen met u met vertrouwen uwen zetel te zien innemen. Wij zouden dit doen, ook al wisten wij niets van u, want ook in het publieke recht geldt de Romeinsche regel: »quisquis presumitur bonus, donec probetur malus". Men moet van ieder ernstig man, die eene gewichtige taak op zich neemt verwachten, dat hij die taak naar eisch zal vervullen. Maar wij behoeven niet alleen te gelooven, want wij w^eten veel van u, dat ons groote gerustheid geeft en aan ons vertrouwen op uwe leiding eene goede basis. Wij weten vooreerst, dat gij een zeer bekwaam man zijt. Wij behoeven de annalen der Leidsche juridische faculteit maar na te slaan om dat te weten. Be herinnerde het mij, maar ik heb de annalen nog eens nageslagen, en zij hebben het bevestigd. Wij weten van u bovendien, dat gij de functiën, die gij tot nog toe hebt vervuld, met groote nauwgezetheid hebt waargenomen. We weten verder van u, hetgeen gij zelf hebt gememo reerd, en wat wij terstond hebben bedacht, toen de Staats courant ons uwe benoeming bracht dat gij te Leiden hebt gestudeerd niet alleen, maar er ook student zijt geweest in den goeden zin; en wij weten, dat ieder, die dat geweest is, de Alma Mater en de stad harer vestiging niet vergeet, maar blijft liefhebben. Wij weten van, u, en dat is niet het minste, dat gij niet zijt een politiek man in den zin van een partijman, en dat wij op uwe onpartijdigheid mogen vertrouwen. Wij wenschen u, dat het u moge gelukken, steeds onzen blik in onze ver gaderingen te richten op het groote belang van de gemeente, en ons oog af te wenden van de kleine belangen, die zich wel eens voor algemeene belangen uitgeven. Wij wenschen, dat het u moge gelukken ons steeds het oog te doen vestigen op zaken zonder klein poiitiek gedoe. Wij hopen en wenschen, dat gij onder uw bestuur Leiden moogt zien groeien en bloeien en dat de vervulling van uw ambt u moge schenken de voldoening, die elke nauwgezette ambtsvervulling geeft. {Teekenen van instemming.) De Voorzitter. Mijnheer Fockema Andreae, ik ben u ten hoogste dankbaar voor de hartelijke woorden, die gij uit uw eigen naam en namens den Raad tot mij hebt gericht. Het is mij een voorrecht uit uw mond de verzekering te hebben mogen hooren, dat de steun, dien ik zoozeer noodig zal heb ben, mij door dit achtbaar College niet zal worden onthouden, en dat ik bij de vervulling van mijne taak kan rekenen op de hulp van den Raad en op die van u. Te meer stel ik het op prijs, dat gij als oudste raadslid mij hebt toegesproken, omdat gij, mijn uud-leermeester, mij doet terugdenken aan eene andere gewichtige gebeurtenis in mijn leven, waarin ik zoozeer uwe welwillendheid en humaniteit heb mogen ervaren. Ik hoop, dat het u gegeven moge zijn, nog vele jaren als lid van dit College de belangen van Leiden te behartigen. Onder hartelijke dankbetuiging aan u en den Raad voor de welwillende en vriendschappelijke wijze, waarop ik ben ontvangen, uit ik den wensch, dat het mij gegeven moge zijn het zoo even aanvaarde ambt te mogen uitoefenen tot uw aller tevredenheid en tot het welzijn van de gemeente en hare ingezetenen. Ik heb gezegd. Niemand meer het woord verlangende, wordt de vergadering hierop door den Voorzitter gesloten. Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen 8c Zoon.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 3