48 DINSDAG 1 MAART 1910. Hiermede verklaar ik u, Jhr. Mr. Dr. Nicolaas Charles de Gijselaar, geïnstalleerd als Burgemeester van Leiden. Ik over handig u den ambtsketen en den Voorzittershamer en ver zoek u den voor u bestemden Voorzitterszetel in te nemen. {Teekenen van instemming). De nieuw benoemde Burgemeester neemt alsnu den Voor- zittersstoel in en zegt: Mijne Heeren! Mijn allereerste woord, nu ik op het punt sta het ambt van Burgemeester van deze goede stad Leiden en het Voor zitterschap van uwe Vergadering te aanvaarden, zij een woord van eerbiedigen dank aan Hare Majesteit de Koningin voor de mij te beurt gevallen eervolle benoeming en van erkente lijkheid aan Harer Majesteits Regeering, die mij daartoe wel heelt willen voordragen. Moge ik het vertrouwen, dat Hare Majesteiten Hare Regee ring in mij gesteld hebben, niet beschamen, en mogen mij de noodige kracht en het noodige inzicht gegeven worden, om de door mij opgenomen taak naar behooren te vervullen. Het zij mij vergund ook hierbij een woord van oprechte dankbetuiging te voegen aan u, hooggeachte Heer van Hamel, voor de welwillende en vriendelijke woorden, waarmede gij mij bij deze Vergadering hebt ingeleid, en mij hebt welkom geheeten bij mijn binnentreden in deze vergaderzaal. De groote hartelijkheid, waarmede gij mij hebt toegespro ken, waardeer ik ten zeerste, zij geeft mij bemoediging in dit voor mij zoo ernstige keerpunt mijns levens, nu het oogenblik is aangebroken, dat ik eene groote en zware ver antwoordelijkheid op mij ga nemen. Zonder twijfel is het Burgemeesterschap van deze groote en aanzienlijke gemeente een hoogst eervol en eergevend ambt. Toch, mijne Heeren, aanvaard ik dit ambt niet, dan met zeer grooten schroom. En deze schroom is in de eerste plaats verklaarbaar, omdat ik geroepen ben hier op te volgen Mr. N. de Ridder, een man, uitmuntend door werkkracht, uitnemend in kundigheden, humaan in zijn optreden, wiens nagedachtenis hier ter stede steeds in hooge eere zal blijven. Wat al nuttige zaken in de laatste jaren in deze Gemeente zijn tot stand gekomen of voorbereid, hij heeft krachtig er aan medegearbeid of er den stoot toe gegeven, zooals door de Heeren Kerstens en van Hamel is herinnerd in uwe Ver gaderingen van 22 November 1909 en 13 Januari 1910, en waarop nog zoo juist door den laatste in zijne toespraak tot mij werd gedoeld. Mr. de Ridder was een man van de daad, evenzeer als van het woord. Zoo'n man te moeten vervangen is gewis een zware taak. Zal het mij echter niet gegeven zijn mijn ambtsvoorganger in vele opzichten te kunnen evenaren, ik kan u de verzeke ring geven, mijne Heeren, dat ik er naar zal streven niet bij hem achter te staan wat betreft de liefde voor de nieuwe plaats mijner inwoning en den lust en den ijver om hare belangen zooveel mogelijk te bevorderen. Te meer beklemt mij die schroom, als ik naga dat mijne werkzaamheden tot nog toe op geheel andere gebieden lagen, dan dat der gemeente-administratie. Al heb ik geruimen tijd deel uitgemaakt van de besturen van een tweetal waterschappen en sedert eenige jaren zitting gehad in de Staten dezer Provincie, en dus ambten bekleed, eenigszins gelijkend op die van Wethouder en raadslid, feitelijk ben ik totaal een nieuweling op het gebied van bet gemeen telijk bestuur, en zal mij daarin geheel moeten inwerken. En nu ben ik geroepen, niet alleen om deel uit te maken van zulk een Gemeentelijk bestuur, doch bovendien, om daarin het voorzitterschap te bekleeden. Mijne Heeren, gij zult kunnen begrijpen, dat ik de bezwaren, die mij wachten en waarop de Heer van Hamel nog zooeven wees, niet licht tel, en dat ik hoop op uw aller medewerking om die te overkomen. Doch net zou ondankbaar van mij zijn en gemis aan allen moed toonen, als ik hier ook niet de lichtzijden van het ambt, dat ik sta te aanvaarden, in oogenschouw nam. En dan is het zeker een hoogst eervolle en eene hoogst belangrijke taak, als Burgemeester geplaatst te staan aan het hoofd van het bestuur van eene Gemeente, zoo aan zienlijk en zoo beroemd in de Historie als LeidenLeiden met zijne belangrijke industrieën, middelpunt van eene streek, welvarend door landbouw en veeteeltmet zijne drukke markten; met zijn groot garnizoen; Leiden met zijne wereld beroemde Academie, reeds eeuwen lang centrum van Weten schap. En bedriegen de voorteekenen niet, dan gaat deze Gemeente een tijdperk van opbloei tegemoet. Dank zij de voorbereidende maatregelen, door het Gemeente bestuur, onder leiding van mijnen hoogvereerden ambts-voor ganger getroffen, zal het verkeer in deze gemeente en met verschillende gemeenten in den omtrek grootelijks verbeterd en uitgebreid worden. Reeds is de Paardensteeg verbreed tot de ruime Princesse- kade, welke verbetering vooral van belang zal blijken te zijn, als de electrische tram door de stad zal loopen, waarvoor reeds concessie is verleend. In verband hiermede zal de Gemeente binnenkort, met geldelijke medewerking van de Noord-Zuid-Hollandsche Tram wegmaatschappij, het Kort Rapenburg overwelven en tevens de Blauwpoortsbrug vernieuwen en verbreeden. In de naaste toekomst zullen electrische trams Leiden met Katwijk en Noordwijk verbinden, en wellicht duurt het ook niet lang meer, of een dergelijk vervoermiddel leidt naar de Rijnstreek, wat waarschijnlijk de demping van het Levendaal ten gevolge zal hebben. De ontworpen tramlijnen door de Haarlemmermeer naar Amsterdam en Haarlem, voor welker totstandkoming ook dpor deze gemeente geldelijke steun is toegezegd, zullen eveneens bijdragen tot verlevendiging van Leiden's handel en verkeer, terwijl de omlegging van het Rijn-Schiekanaal ten oosten van de gemeente, door de provincie ondernomen, niet zonder in vloed zal blijken te zijn op de uitbreiding en verfraaiing van dat gedeelte der stad. Nog veel meer is door u, mijne Heeren, in de laatste jaren tot stand gebracht of voorbereid ter bevordering van Leiden's bloei en vooruitgang. Werd in de zooeven gehouden rede niet herinnerd aan het onlangs genomen besluit uwer Vergadering tot aanzienlijken landaankoop, waardoor de stichting van een nieuw Academisch Ziekenhuis mogelijk gemaakt is? Waartoe echter verder te gaan met deze opsomming? Gij zeiven zijt van dit alles beter op de hoogte dan ik, die pas heden inwoner dezer gemeeente ben geworden. Dankbaar mag ik echter zijn, dat het mij gegeven is mijn ambt te aanvaarden gedurende zulk eene betrekkelijk gunstige periode, nu nijverheid en handel getuige ook de toename van de belangrijkheid der veemarkten zich in een opleven mogen verheugen, en hoogere bloei en welvaart zijn te voorzien. Misschien is er ééne keerzijde, n.l. de financiën. Deze zullen in de naaste toekomst alle zorg vereischen; vergeten worden mag echter niet, dat bij vermeerdering van welvaart zwaardere lasten gemakkelijker te dragen zijn en dat in afzien baren tijd eene betere regeling van de gemeentebelastingen te ver wachten is. Het zij mij vergund, mijne Heeren, nog een punt aan te roeren, mij persoonlijk betreffende, dat mij moed en opgewekt heid heeft gegeven, om mij voor de Koninklijke benoeming beschikbaar te stellen. Al ben ik in de gemeentelijke adminis tratie en voor de meesten uwer, hier tegenwoordig, een vreemde ling; vreemd aan Leiden mag ik toch niet heeten. Een aantal gelukkige jaren van mijne jeugd bracht ik in de Sleutelstad door als student aan de Rijks-Universiteit, als lid van het nog steeds door mij geliefde Leidsch Studentencorps. Hier, binnen Leiden's muren, sloot ik de vriendschapsbanden der jeugd, die veelal de hechtste zijn; en zoude ik dan de plaats niet liefhebben, waar het mij gegeven werd, behalve de wetenschap te beoefenen, vrienden te maken, in wier bezit ik mij nog dagelijks verheug? Doch er is nog meer; destijds leefde ik geheel met Leiden mede. De afstand van mijn geboorteplaats maakte, dat ik niet zoo heel veel van hier gingik kende een groot gedeelte van Leiden's Burgerij, leerde de burgers appreciëeren en hechtte aan de stad zelve met hare antieke gebouwen, hare schilder achtige grachten en aardige singels. Ik hield van het oude Leiden en na mijne promoties kostte het mij veel van hier te gaan om de zoogenaamde koude maatschappij in te treden. Met de meeste belangstelling ben ik dan ook steeds blijven kennis nemen van alles, wat Leiden betrof; berichten in de dagbladen omtrent deze stad en hare academie werden door mij trouw gevolgd, en het verheugde mij altijd als die berichten getuigden van beider bloei en voorspoed. Ik wil het u evenwel niet verhelen, mijne Heeren, gisteren, toen ik Gorcum voor goed verliet, Gorcum, waar ik geboren ben, en waar ik de laatste 17a jaar heb gewoond en gearbeid, waar ik veel wat mij dierbaar is, en velen, die ik liefheb of met wie ik door hechte banden van toegenegen heid en vriendschap ben verbonden, heb moeten achterlaten gisteren was ik weemoedig gestemd. Ik dacht alleen aan het afscheid en aan de zware taak, die ik op mij ging nemen; ik wist wat ik verliet wat zou de toekomst mij baren? Doch toen ik de al-oude Sleutelstad weder binnentrad, toen ik verschillende van ouds bekende gezichten op straat of voor de ramen der winkels zag, die mij vriendelijk welkom toeknikten, toen ik mijne oude straten en de grachten, mij nog zoo goed bekend, wederzag, toen week mijn gevoel van beklemdheid; ik voelde mij weder op bekend en bevriend terrein. Mijne Heeren, ik zal er ernstig naar streven een goed Burgemeester van deze gemeente te worden; ik zal mijne

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 2