36 uitgebrachte adviezen, geven wij U in overweging te besluiten art, 19 van het «Reglement voor de werklieden in dienst van de gemeente Leiden" (Gem. BI. n°. 18 van 1905) in dien zin te wijzigen dat daarin zal worden gelezen sub a 80%, in plaats van 50 en sub b 35 in plaats van 25 In dat geval dus zullen voortaan de werklieden, tijdens hun verblijf onder de wapenen, indien zij gehuwd, ot ongehuwd en kostwinner voor anderen zijn, 80 en indien zij ongehuwd zijn en slechts voor zich zelf te zorgen hebben, 35 van hun loon ontvangen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 78. Leiden, 22 Februari 1910. Ook tegen de inwilliging van nevensgaand verzoek van het Bestuur der Vereeniging tot bevordering van den bouw van Werkmanswoningen kan uit den aard der zaak geen bezwaar bestaan. Immers, gelijk het Bestuur zelf opmerkt, reeds in de bijlage, behoorende bij het schrijven der vereeniging van 7 December 1907, opgenomen onder n°. 65 der Ingek. Stukken van 1908, werd het bedrag van f 18000.als bijdrage der vereeniging in de uitvoering van het plan aangenomen. De ervaring heeft dus geleerd dat de financieele opzet van het geheele plan volkomen juist is geweest. Wij geven II mitsdien in overweging alsnog definitief toe te staandat de eigen deelneming der vereeniging in de uitvoering van het plan GeeregrachtLevendaal—Zijdgracht worde bepaald op f 18000.— Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 17 Februari 1910 Nu het werk aan de Oranjeboomstraat en de Cathrijne- straat is voltooidis gebleken dat het ons verleende voor schot van f 149500.— niet ten volle toereikend is om alle kosten te voldoen. Met het oog daarop hebben 'wij de eer U te verzoeken ons vergunning te willen verleenen de eigen deelneming onzer vereeniging in de uitvoering van het bouwplan te stellen op f 18000.— zijnde juist het bedrag waarop in Bijlage II van onzen brief van 7 December 1907, (Ingekomen Stukken 1908 no. 65), die deelneming was begroot. Het Bestuur der Vereeniging tot bevordering van den bouw van Werkmanswoningen. H. B. Greven, Voorzitter. H. A. Sypkens, Secretaris. Aan den Raad der Gemeente Leiden. N°. 74. Leiden, 28 Februari 1910. Bij haar adres van 7 Februari 1.1., waarvan de inhoud in uwe vergadering van 10 Februari in extenso te uwer kennis werd gebracht, richt de firma Rijsewijk en Co. te Zutphen, tot u het verzoek om te besluiten «dat voor werken, uitgevoerd onder beheer van of namens de Gemeente Leiden, uitsluitend Nederlandsche cement zal worden verwerkt, indien nl.de prijs en de kwaliteit daartoe geen beletsel blijkt te zijn." Het komt ons voor, dat dit verzoek, aldus gesteld, eigenlijk weinig zin heeft. Wij kunnen ons toch niet goed voorstellen, welk belang aannemers er bij zouden hebben om het door hen benoodigde cement uit het buitenland te betrekken, wanneer zij het even goed en voor denzelfden prijs of nog goedkooper ïh het land zelf kunnen krijgen. Hun eigenbelang zal er hen dan wel van zelf toe leiden om het binnenlandsch fabrikaat te gebruiken en een raadsbesluit om dit te waarborgen schijnt ons daartoe overbodig. Mocht echter de bedoeling verder reiken en het streven er op gericht zijn om langs een omweg het gebruik van het inlandsche fabricaat te verzekeren, ook wanneer dit niet met het buitenlandsche kan concurreeren, dan zou naar wij meenen de inwilliging van het verzoek een zeer bedenkelijk karakter aannemen. Immers dan zou de gemeente hier een eerste stap zetten op den weg der bescherming, dien zij o. i. nimmer behoort te betreden. Het kan toch naar wij meenen niet op den weg der gemeente liggen, om de aannemers van gemeente werken ten aanzien van de door hen te verwerken materialen aan banden te leggen. Zoo slechts die materialen aan de gestelde eischen voldoen, moet de gemeente tevreden zijn. Gaat zij verder, dan zal daarvan eenvoudig het gevolg zijn dat de kosten van de door haar uitgevoerde werken, zeer ten nadeele van de belastingschuldigen, aanmerkelijk worden verhoogd, en waar dan ten slotte de grens zou zijn, vermag niemand vooruit te bepalen. Om al deze redenen geven wij u dus in overweging afwij zend op het verzoek te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 75. Leiden, 28 Februari 1910. In de Raadszitting van den lOen Februari 1910 werd door den heer Fockema Andreae, naar aanleiding van de zooge naamde neutraliteitsbeweging bij het openbaar onderwijs en met het oog op den anti-monarchalen geest, die bij sommige leden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers heerscht, tot ons college de vraag gericht, of wij, wanneer wij den Raad onderwijzers voor de openbare school voord ragen, «dan niet alleen rekening houden met de bekwaamheid en het karakter van de onderwijzers, maar ook hiermee, of zij behooren tot diegenen, die opiniën hebben, zooals wij die van sommigen hebben leeren kennen De eenigsziris vage en onbepaalde inkleeding van de vraag maakt de beantwoording daarvan niet zoo gemakkelijk. Ware de vraag scherper geformuleerd, wij zouden daarop ook een meer gepreciseerd antwoord hebben kunnen geven. Wij meenen echter daargelaten of het wellicht de bedoeling van den heer Fockema Andreae mag geweest zijn om zich bij zijn inter pellatie uitsluitend te beper ken tot de vraag, welk standpunt Bur gemeester en Wethouders bij het opmaken hunner voordrachten meenen te moeten innemen tegenover de aanhangers van het zoogenaamde ueuti aliteits-beginsel dat de door hem gestelde vraag toch ten slotte op deze andere neerkomtof Burgemeester en Wethouders van oor deel zijn, dat bij de beoordeeling of een persoon voor een benoeming bij het openbaar onderwijs geschikt kart worden geacht, ook diens opvattingen omtrent het koning schap en zijn al dan niet gehecht-zijn aan het regeerend vorstenhuis van invloed moeten zijn, en dat dus iemand van wien hun bekend is, dat hij geen eerbied heeft voor de over heid ert niet gehecht is aan het Huis van Oranje, als niet- geschikt niet voor een benoeming in aanmerking mag komen En wij zouden dart die vraag als volgt willen beantwoorden. Burgemeester ert Wethouders hebben zich bij de beoor deeling der sollicitanten steeds de vraag gesteld en zullen dat ook in het vervolg steeds doen. of met grond van den sollicitant mag worden verwacht, dat hij zich behoorlijk zal kwijten van de taak, hem bij art. 35 der Wet op het Lager Onderwijs opgelegd, d. i. of er genoegzame zekerheid bestaat, dat hij zijn onderwijs zal dienstbaar maken, niet slechts aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, maar ook aan hunne opleiding tot alle christelijke en maat schappelijke deugden. En wij willen hier nog aan toevoegen, dat wij den onderwijzer, van wien men zou mogen verwachten dat hij in de school zou doen blijken, dat hij geen eerbied heeft voor de Koningin en geenerlei gehechtheid aan het Huis van Oranje, niet in staat zouden achten die taak naar behooren te volbrengen. En evenmin zouden wij daartoe in staat achten hem, die buiten de school op eenigszins ostentatieve wijze van zijn anti-monarchale gevoelens had doen blijken, die dus door de wijze waarop hij aan die gevoelens had lucht gegeven, aan anderen aanstoot had gegeven. Ook zulk een man achten wij in de openbare school niet op zijn plaats. Maar verder zouden wij dan ook niet willen gaan. Met name meenen wij ons verre te moeten houden van een inquisitoriaal onderzoek naar de staatkundige richting van den solliciteerenden onderwijzer. l)e vraag of iemand een goed onderwijzer zal kunnen zijn, staat en valt bij ons niet met zijn politieke op vattingen. Geenszins achten wij het uitgesloten, dat iemand die in beginsel is een tegenstander der monarchie, niettemin eerbied koestert voor den drager van het koninklijk gezag en zich beijvert om aan de door hem onderwezen leerlingen dienzelfden eerbied in te prenten; dat hij zich dus ook ip dit opzicht behoorlijk zal kwijten van de verplichtingen, hem bij art. 35 der Wet op het L. O. opgelegd. Maar wij her halen, zou men op grond van hetgeen er omtrent den sollici tant bekend is, van hem mogen verwachten, dat hij, hetzij in de school of ook zelfs daarbuiten in het openbaar, ook maar op eenigerlei wijze van zijn gebrek aan eerbied voor de overheid of van zijn afkeer van den huidigen regeeringsvorm zou doen blijken, dan behoort ook naar onze meening zoo iemand van de openbare school te worden geweerd. Overigens mogen wij niet nalaten hier met een enkel woord aan te stippen dat de Raad, door het stellen der vraag, zich wel eenigs zins begeeft op het gebied door den wetgever aan ons college toe gewezen. Immers de wet draagt aan ons en aan ons alleen op om, met of in overleg met den districts- of den arrondisse mentsschoolopziener, de voordracht op te maken van de per sonen, waaruit door Uwe Vergadering een keuze voor hoofd of klasse-onderwijzer zal moeten worden gedaan. In de allereerste plaats dus bij ons college berust de beslissing, met welke factoren behoort te worden rekening gehouden, waar het de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 2