20 Mitsdien geven wij U in overweging art. 1 der verordening van 14 October 1880. voor de Plaatselijke Schoolcommissie te Leiden, (Gem. BI. n°. 8) in dien zin te wijzigen, dat daarin zal worden gelezen in plaats van twaalf «zestien" en voorts de bepaling van bet 2de lid van art. 2 te vervangen door eene bepaling van den volgenden inhoud: »Een derde van hen treedt jaarlijks met den laatsten Decem ber af volgens een daarvan op te maken rooster". Aan den Gemeenteraad. Burg. en Wetb. van Leiden. N°. 41. Leiden, 29 Januari 1910. Met uit. Februari e. k. eindigt de huur van het bovenhuis aan de Oude Heerengracht n°. 1, krachtens raadsbesluit van 14 Februari 1909 voor den tijd van één jaar verhuurd aan A. de Mooy, voor 117.per jaar. Aangezien de huurder de huur niet vóór 1 December 11. heeft opgezegd, is hij krachtens het loopende huurcontract weder voor één jaar gebonden. En waar ook bij ons college geen bezwaar bestaat de huur voor een jaar te verlengen, geven wij U in overweging te besluiten, het bovenhuis aan de Oude Heerengracht n°. 1 opnieuw voor den tijd van één jaar, ingaande 1 Maart a. s., te verhuren aan A. de Mooy voor 117.per jaar en verder onder de bestaande voorwaarden. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 42. Leiden, 29 Januari 1910. Op de begrooting voor 1910 is onder volgn. 61 een bedrag van 650000.geraamd als opbrengst van tijdelijke geld- leening ter voorziening in de behoefte aan kasgeld. Intusschen moest tot het einde van 1909 reeds een bedrag van 690000.— voor kasgeld worden opgenomen, en aangezien van de daarvoor aangegane accepten slechts een bedrag van 21000.is afgelost en de overige accepten, tot een bedrag van 669000.alle in de eerste drie maanden van 1910 vervallen, zal dit geheele bedrag ten laste van den dienst 1910 moeten worden overgebracht. Uit dien hoofde reeds moet het voor leening van kasgeld uitge trokken bedrag met 19000.worden verhoogd. Bovendien echter is na 1 Januari 1910 de opneming van nog ƒ90000.— noodig gebleken om met de geregelde afdoening dei- vorderingen te kunnen voortgaan, terwijl er op moet worden ge rekend dat in de eerstvolgende maanden nog belangrijke betalin gen moeten geschieden, o. m. aan de Electriciteitsfabriek als eerste termijnen van de toegestane bedragen van 100000.en 300000.voor de vernieuwing van de Blauwpoortsbrug en de overwulving van het Kort Rapenburg, waarvoor ƒ180000. is geraamd, voor de vernieuwing der Piet-Gijzenbrug geraamd op 14000.—, voor de gaslevering aan Leiderdorp geraamd op 40000.en voor den landaankoop in de jongste Raads zitting voor 113000. Zal dan ook binnen niet te langen tijd tot het sluiten eener vaste leening moeten worden overgegaan, zoolang deze niet tot stand is gekomen, zal, voor zooveel noodig, door tijdelijke opneming van kasgeld ook in bovengenoemde uitgaven moeten worden voorzien. Wij geven U derhalve in overweging den post volgn. 61 der begrooting voor 1910, «Tijdelijke geldleening ter voorzie ning in de behoefte aan kasgeld", voorloopig te verhoogen met ƒ450000.door vaststelling van den hierbij overgelegden begrootingsstaat, waardoor naar wij vertrouwen in de eerst volgende maanden geregeld met de vereiscbte betalingen zal kunnen worden voortgegaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 43. Leiden, 31 Januari 1910. Volgens de raming, waarnaar Volgn. 35 van de loopende begrooting werd uitgetrokken, moet uit hoofdelijken omslag voor dit jaar worden gevonden een bedrag van 399186. zoodat bij een schatting van de opbrengst der suppletoire kohieren op 6000.de opbrengst van het primitief kohier zal moeten bedragen 393.186. Nu laat evenwel de verordening, regelende de heffing van een plaatselijke directe belasting te Leiden, gelijk die laat stelijk werd gewijzigd bij Raadsbesluit van 10 December 1908 (Gem. BI. n°. 34), niet toe, uit die belasting, de suppletoire kohieren buiten rekening gelaten, een hoogere opbrengst te putten dan 375.000.De som, in art. I dier verordening genoemd, zal dus tot ten minste 395.000.moeten worden verhoogd. Ten einde nu evenwel het telkens weer wijzigen dier verordening te voorkomen, schijnt het wenschelijk zich bij die verhooging niet tot het strikt noodzakelijke te beperken. Mitsdien geven wij IJ thans in overweging in art. 1 van de verordening van 18 November 97 (gem g| n°. 5), laatstelijk 27 Januari '98 v gewijzigd bij verordening van 10 December 1908 (Gem. BI. n°. 34) in piaats van 375.000.te lezen 425.000. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth van Leiden. N«. 44. Leiden, 1 Februari 1910. Omtrent nevensgaand adres van het Bestuur- van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen werd door ons het advies ingewonnen van het Bestuur van het gemeentelijk Werkloozenfonds- Het verzoek, dat bij dat adres aan Uwe Vergadering wordt voorgelegd, is drieledig. Het verlangt opheffing van een drietal eischen, welke thans bij art. 5 van de verordening van 23 April 1908 (Gem. BI. n°. 13), «regelende den door de gemeente te verleenen steun ter bevordering van de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid" aan vereenigingen worden gesteld om tot deelneming aan het fonds te worden toegelaten. Die eischen zijn: 1° dat de vereeniging een afzonderlijk fonds hebbe, dat voor geen andere doeleinden mag worden gebruikt, dan het doen van uitkeeringen in geval van werkloosheid; 2° dat door alle leden tusschen zekere leeftijdsgrenzen een zekere minimum-contributie in dit fonds worde gestort; en 3° dat de vereeniging een zeker aantal leden telle. Deze eischen komen in botsing met de belangen van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, in zooverre zij de toetreding van plaatselijke afdeelingen van landelijke vereenigingen tot het gemeentelijk werkloozenfonds in vele ge vallen, zoo al niet onmogelijk, dan toch heel moeilijk maken. Adressanten verlangen daarom dat de afdeelingen van nationale bonden, die een gemeenschappelijke werkloozenkas hebben, tot de werkloozen-verzekering kunnen toetreden, zonder dat aan de genoemde eischen behoeft te worden voldaan. Wij moeten met het Bestuur van het Gemeentelijk Werk loozenfonds erkennen, dat door adressanten in de bij het adres gevoegde memorie van toelichting inderdaad zeer deug delijke gronden voor de inwilliging van hun verzoek worden aangevoerd. Zij houden echter, en van hun standpunt is dit zeer verklaarbaar, geen rekening met de bezwaren, welke daartegen dezerzijds kunnen worden ingebracht. En nu zijn het juist deze bezwaren, die u van de inwilliging van het verzoek zullen moeten weerhouden. Wat nu in de eerste plaats den derden eisch betreft, daar over kunnen wij kort zijn. Immers hij wordt ook in onze verordening alleen gesteld voor vereenigingen, die niet zijn vakvereenigingen En waar adressanten alleen voor de belangen van de vakvereenigingen opkomen, kan handhaving van dien eisch voor hen dus geen bezwaar zijn. Anders staat het evenwel met de beide eerstgenoemde eischen. Reeds in de toelichting, opgenomen onder n°. 88 dei- Ingekomen Stukken van 1908, waarbij de verordening van 23 April 1908 aan U ter vaststelling werd aangeboden, werd er door ons op gewezen, waarom èn een afzonderlijke kas voor de werkloozen-verzekering èn het betalen door alle leden van een zekere minimum-contributie ten behoeve dier kas door ons noodzakelijk werd geacht. Wij wezen er toen reeds op dat anders het gevaar niet uitgesloten is, dat de gelden door de leden voor eventueele uitkeeringen in geval van werkloosheid bijeengebracht, ten slotte toch voor een ander doel zouden wor den aangewend. En voorts ook dat er zekerheid behoort te be staan, dat de vereeniging, wanneer de nood aan den man komt, inderdaad hare verplichtingen zal kunnen nakomen. En einde lijk dat het eischen van een minimum contributie ten behoeve van de werkloozenkas een logisch uitvloeisel was van het stellen van den eisch van die afzonderlijke kas zelf, omdat anders het stellen van laatstbedoelden eisch al heel weinig zou beteekenen. En later, bij de behandeling der concept-verordening in de zittingen van 16 en 23 April 1908, bleek Uwe Vergadering eenstemmig met ons van meening te zijn, dat deze beginselen aan de regeling dezer materie behooren ten grondslag te liggen. En ook thans weer lezen wij in het door het Bestuur van het Werkloozenfonds uitgebracht advies: «Maar unaniem was ons Bestuur in zijn opvatting, dat de verzekerings-beweging als zoodanig niet gebaat zal zijn, indien de eisch eener afzon derlijke kas komt te vervallen." En het Bestuur grondt zich daarbij weer op deze zelfde overweging, dat men de verzekerden niet mag bloot stellen aan het gevaar, dat op een gegeven oogenblik de meerderheid van de leden zou besluiten, de ten behoeve der verzekering bijeengebrachte gelden voor andere doeleinden te bestemmen. Want al geeft de gemeente dan ook geen bijslag, dit neemt niet weg dat er in dat geval van de verzekering niets terecht komt en het door de gemeente in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1910 | | pagina 2