6
in het algemeen gegeven bevoegdheid in een geval, als hier
bedoeld, zouden gebruik maken.
Toch zouden wij geen bezwaar hebben om in deze. door
aanvulling van de verordening aan den wenk der commis
sie gevolg te geven, ware het niet, dat daardoor een nieuwe
moeielijkheid zou ontstaan. In art. 2 wordt namelijk als eisch
gesteld dat ten minste 50 leerlingen geregeld ter school gaan,
en nu kan men moeielijk aan een dergelijk voorschrift een
bepaalden datum verbinden. Redigeert men de bepaling in
den geest van de Commissie voor de H. V., dan sluit dit de
mogelijkheid niet uit dat scholen voor subsidieering in aan
merking komen, waar gedurende eenigen tijd vóór den vast-
gestelden datum eenige leerlingen de school bezoeken, die
spoedig daarop weer thuis blijven, en dat het juist deze enkele
leerlingen zijn, die het getal 50 doen bereiken. Van deze
kinderen toch zou men moeielijk kunnen ontkennen, dat zij
op dat tijdstip »als werkelijk schoolgaande bekend staan",
maar van deze kinderen zou men niet kunnen zeggen, dat zij
«geregeld ter school gaan" en juist daarop komt het aan. En
nu weten wij wel dat ook in de wet op het Lager Onder
wijs. in het 6e lid van art. 24, gesproken wordt van het
getal kinderen, dat op een bepaalden dag als werkelijk school
gaande bekend staat, maar dit kan toch ons bezwaar niet
wegnemen dat een dergelijke redactie hier tengevolge zou
kunnen hebben, dat het tijdelijk naar de school zenden van
enkele kinderen bewaarscholen voor subsidieering zou doen
in aanmerking komen, die daarop naar de bedoeling der ver
ordening geen aanspraak zouden kunnen maken.
Wij achten het daarom beter de bepaling in dit opzicht
onveranderd te laten.
De heer Carpentier Alting stelt voor in den eersten regel
van dit artikel en van art. 5 het woord „aan" te vervangen
door »ten behoeve van". Voor zooveel art. 2 betreft, bestaat
daartegen bij ons college geen bezwaar; alleen merken wij op,
dat het aanbeveling zal verdienen dan ook in het intitulê
der verordening in plaats van „aan" ten behoeve van" te-lezen.
In art. 5 zouden wij er dan echter de voorkeur aan geven,
in plaats van de woorden «aan bewaarscholen, waar eenvoudig
te lezen Dwanneer".
Daarentegen kunnen wij niet medegaan met het amendement
van den heer Carpentier Alting om het 2e lid van art 2 als
volgt te lezen:
„Subsidie kan alleen verleend worden aan instellingen of
rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen".
Werd dit amendement aangenomen, dan zou de gemeente
zich ten aanzien van de subsidieering van het bijzonder be-
waarschoolonderwijs op hetzelfde standpunt plaatsen, als het
Rijk bij art. 59 van de wet op het L. O. tegenover het bij
zonder lager onderwijs heeft ingenomen, d.w.z. subsidieering van
een door een bijzonder persoon opgerichte bewaarschool zou
dan onmogelijk worden. Wij kunnen inderdaad het belang
van deze wijziging niet inzien. Waarom zou de gemeente niet
evengoed aan een bijzonder persoon subsidie mogen verleenen
ten behoeve van een door hem opgerichte bewaarschool als
aan een vereeniging, wanneer maar die school aan alle ge
stelde eischen voldoet en dus alle waarborgen geeft, zoowel
dat het onderwijs zal zijn in handen van geschikte leerkrachten
als dat de localiteit aan behoorlijke hygiënische eischen zal
voldoen? Het gevaar immers dat winstbejag oorzaak zou
zijn van de oprichting is uitgesloten, waar het geheven school
geld niet hooger mag zijn dan f20.— per jaar. Wij vestigen
er dan ook de aandacht op dat zoowel in Rotterdam als in
den Haag, de gemeenten, wier regelingen door ons bij het ont
werpen onzer verordening zijn geraadpleegd, eveneens aan bij
zondere personen subsidie kan worden verleend.
Alvorens van art. 2 af te stappen, meenen wij hier ook
nog te moeten behandelen het door de heeren Sijtsma, van
der Eist en Fokker op art. 11 ingediende amendement om nl.
aan dat artikel een nieuwe alinea toe te voegen, luidende
«Voor de vaststelling van de bijdrage worden kinderen
die op den 15en Januari van het jaar, waarover de subsidie
wordt verleendden leeftijd van 3 jaren nog niet bereikt
en dien van 6| jaar overschreden hebben, niet in aanmer
king genomen."
Op zich zelf bestaat bij ons tegen dit amendement geen bezwaar,
mits men dan in plaats van 6| leze 7. Want al kan er ook niets
tegen zijn om kinderen beneden de 3 jaar reeds tot de bewaar
school toe te laten, of om in zeer bijzondere gevallen ook
kinderen boven den leeftijd van 7 jaar nog eenigen tijd op de
school te laten blijven, zoo zijn wij het toch geheel met de
voorstellers eens, dat de bewaarschool eigenlijk niet voor deze
kinderen bestemd is en dat zij dus voor de berekening van
het bedrag der subsidie niet behooren mede te tellen. Maar
indien dit waar is ten aanzien van de berekening van het be
drag der subsidie, dan moet dit ook evenzeer gelden bij de
beantwoording van de vraag of de school wel in het geheel
voor subsidieering in aanmerking komt. En dan moet men
dus ook bij de beantwoording der vraag die art. 2 stelt, of
wel ten minste 50 leerlingen geregeld ter school gaan, alleen
rekening houden met de leerlingen tusschen de 3 en 7 jaar.
Daarentegen zullen bij de toepassing van de artt. 3 en 6
alle schoolgaande kinderen moeten worden meêgeteld. Immers
waar het de vraag geldt hoeveel onderwijzers aan de school
moeten verbonden zijn en hoeveel leerlingen er in een klasse
mogen zitten, moeten natuurlijk ook de kinderen benéden
3 en boven 7 jaar meêtellen.
Beter daarom dan aan art. II een tweede lid toe te voegen,
zouden wij het vinden om na art. 2 een nieuw artikel 2a.
(dat dan later wordt art. 3), in te lasschen van den volgen
den inhoud:
Voor de berekening van het aantal leerlingenwaarvan
in het vorige artikel en in art. ii sub. lilt. a sprake is,
komen niet in aanmerking de leerlingen, die op den 15en
Januari van het jaar waarover de subsidie verleend wordt, den
leeftijd van 3 jaren nog niet bereikt of dien van 7 jaar over
schreden hebben".
Bij art. 3 stellen de heeren Sijtsma c. s. voor om aan de
3e alinea toe te voegen: «Het Hoofd der school moet den
leeftijd van 23 jaren en de onderwijzeressen dien van 18 jaren
bereikt hebben" terwijl zij een slotalinea willen opnemen,
luidende: «Dezelfde datum geldt voor de bepaling van den
leeftijd van de hoofdonderwijzeres en de onderwijzeressen."
Voor zooveel dit amendement op het hoofd betrekking
heeft, kunnen wij ons daarmede wel vereenigen. Maar voor
de onderwijzeressen achten wij den eisch van 18-jarigen
leeftijd volstrekt overbodig. Immers voor zoover de onder
wijzeressen in het bezit moeten zijn van een acte, zullen zij
wel van zelf dien leeftijd bereikt hebben, en voor het overige
komt het ons voor, dat jonge dames van 15, 16 en 17 jaren
zeer wel de vereischte geschiktheid kunnen hebben om kin
deren van 3 tot 6 jaar behoorlijk bezig te houden.
In plaats van de beide voorgestelde amendementen geven
wij u dus in overweging aan art. 3 een 2e lid toe te voegen
luidende:
y>Het hoofd der school moet op den iöen Januari van het
jaar, waarover de subsidie verleend wordt, den leeftijd van
23 jaar bereikt hebben."
Uit art. 4 wenscht de heer Carpentier Alting te doen ver
vallen «eventueel nader in het leven te roepen, door Burge
meester en Wethouders met de bovengenoemde gelijk te
stellen acten."
Zoolang dit amendement niet nader is toegelicht, kunnen
wij inderdaad de noodzakelijkheid van deze wijziging niet
inzien. Is het^nu werkelijk, zoo zouden wij willen vragen,
een te groot vertrouwen in Burgemeester en Wethouders
gesteld om, wanneer later een nieuwe instelling zich met de
opleiding van bewaarschoolonderwijzeressen mocht gaan in
laten, aan hen de beoordeeling te laten of aan de door die
instelling te verleenen acten een even groote waarde kan
worden gehecht, als aan de reeds in de verordening ver
melde? Zal dan eerst op een eventueele wijziging van de
verordening moeten worden gewacht, alvorens de betrokken
schoolbesturen tot de aanstelling van een aan zulk een in
stelling opgeleide onderwijzeres kunnen overgaan?
Wel echter meenen wij, dat alsnog in de verordening zal
moeten worden opgenomen:
«de acte van de Roomsch Katholieke Vormschool te Am
sterdami."
Achten wij dit reeds op zich zelf wenschelijk, opneming
van deze acte is vooral dan noodig wanneer eventueel
het hierbedoelde amendement mocht worden aangenomen,
omdat anders onder de in de verordening opgenomen acten
er geen enkele zou zijn van een Roomsch Katholieke instelling.
In art 5 wenscht de Commissie voor de H. V. in het tweede
lid naast «benoeming" en «ontslag" ook van overlijdenge
sproken te zien. Wij nemen dat voorstel gaarne over. Daaren
tegen achten wij het niet noodig om in dat artikel met den heer
Vergouwen «Het Bestuur der school" in plaats van «Het Hoofd
der school" te lezen. Wij achten het veel eenvoudiger dat
het hoofd der school de hierbedoelde kennisgevingen doet.
Niet alleen werkt dit sneller, maar ook wordt daardoor een
o. i. geheel overbodige omslag vermeden. Bovendien zou de
uitdrukking «Bestuur der School" ons minder goedgekozen
schijnen voor het geval, dat niet een vereeniging of instelling
maar een bijzonder persoon de school mocht hebben opgericht.
Daarentegen hebben wij geen overwegend bezwaar tegen
de nieuwe bepaling welke de heer Vergouwen tusschen het
ie en 2de lid van art. 5 wenscht te zien opgenomen. Deze
bepaling is door den heer Vergouwen ontleend aan een analoge
bepaling, opgenomen sub 11 van art. 59 der wet op het L. O.
Toch zouden wij er de voorkeur aan geven, indien niet
deze bepaling, maar de ruimere bepaling van het 5e lid van art.
48 dier wet m. m. in onze verordening werd opgenomen. Nog
daargelaten toch dat het ons niet zoo gemakkelijk schijnt
uit te maken, of door het betrokken schoolbestuur een behoor
lijke jaarwedde is aangeboden, zoo komt het ons toch ook
van den andereu kant voor, dat het niet noodig is van dit geval
uitdrukkelijk gewag te maken en het alleen hierop aankomt