202
DONDERDAG 23 DECEMBER 1909.
Als men te veel gaat bepalen, krijgen de ongenoemde zaken
een beteekenis, die men niet wenscht.
De beraadslaging wordt gesloten.
Art. 25 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Art. 26 en 27 worden zonder beraadslaging of hoofdelijke
stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 28, luidende
»Het maximum der vrachtprijzen voor het vervoer van rei-
zigers tusschen het eindpunt aan den Hoogen Rijndijk en het
station der H. IJ. S.m. zal bedragen:
a. voor één rit 1\ cent,
b. voor twee ritten op denzelfden dag 10 cent.
De Maatschappij verbindt zich zonder verhooging van die
vrachtprijzen de reizigers, die zulks verlangen, eveneens te ver
voeren over het gedeelte Stationsweg-Poelbrug van hare lijnen
naar Katwijk, Noordwijk en Haarlem, onverschillig of daartoe
van doorgaande rijtuigen kan worden gebruik gemaakt, dan
wel in een ander rijtuig moet worden overgestapt."
De heer Fokker. M. d. Y. Ik zou in overweging willen geven
het stelsel te handhaven, dat op 't oogenblik voor de paar
dentram geldt, dat de Maatschappij verplicht is couponboekjes
te geven, waarin minstens 20 coupons zijn, en waardoormen
den rit niet met 7a maar met 6} cent betaalt.
Ik zou tevens in overweging willen geven de bepaling op
te nemen, die ik ook in andere concessies heb gevonden, n.l.
dat, wanneer één of meer kinderen op den schoot van een
passagier worden gehouden, voor niet meer dan een van hen
betaald behoeft te worden.
De heer Korevaar. M. d. V. Over dat artikel, en speciaal
over den vrachtprijs, is met de Hollandsche Spoor onderhan
deld. Deze heeft beslist geweigerd verder te gaan, dan deze
bepaling strekt. Ook de Maatschappij wil abonnementen invoeren
en meent dat zulks in haar belang is, maar wil zich niet daartoe
binden. Mocht het in Leiden niet rentegevend zijn, dan moet
zij ze kunnen intrekken. Het bedrijf moet productief blijven.
Bovendien wat hier wordt bepaald, zijn de maxima tarie
ven. De Maatschappij mag daaronder gaan. Ook in Den Haag
bestaat ongeveer hetzelfde tarief. Maar, mijnheer de Voorzitter,
een 5 cents rit is waarlijk toch al goedkoop, want daarop
komen deze bepalingen toch eigenlijk neer. Alleen de menschen,
die weinig trammen, betalen 7a cent, maar iemand, die twee
maal of meer per dag tramt en dat behoeft nog niet eens
in verschillende richting betaalt per rit 5 cent.
De Voorzitter. Is de heer Fokker tevreden?
De heer Fokker. Ja, mijnheer de Voorzitter.
De beraadslaging wordt gesloten.
Art. 28 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Artt. 29, 30, 31, en 32 worden zonder beraadslaging of
hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter. Aan de orde is nu het aangehouden artikel
7, luidende:
»De vergunning kan door de Gemeente worden ingetrok
ken, indien:
1°. de vergunning niet is aanvaard vóór den
19
2°. de Maatschappij in staat van faillissement verklaard of
ontbonden is of de exploitatie van den tramweg gestaakt wordt;
3°. door de Maatschappij een of meer der bepalingen dezer
vergunning zijn geschonden of niet zijn nagekomen en de
Maatschappij niet binnen 14 dagen na schriftelijke waarschu
wing door Burgemeester en Wethouders alsnog die bepalingen
nakomt of met de schending ophoudt, een en ander onver
minderd de bevoegdheid boete te heffen krachtens art. 11.
In het geval, sub 3°. bedoeld, is de Maatschappij bevoegd
binnen voorschreven termijn van veertien dagen de beslissing
van scheidsrechters overeenkomstig artikel 15 in te roepen.
Maakt zij hiervan gebruik, dan kan de vergunning eerst wor
den ingetrokken, indien de Maatschappij door arbiters wordt
in het ongelijk gesteld en niet alsnog binnen een door arbi
ters te bepalen termijn aan hare verplichtingen voldoet."
De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders stellen voor sub
1° te lezen 1 April 1910.
De heer Fokker. M. d. V. Ik zou gaarne een vraag willen
doen, misschien, dat de rechtsgeleerde leden van Burge
meester en Wethouders zich daarover zouden willen uitspre
ken. Ik heb in een andere concessie de bepaling gevonden,
die wel niet uitmaakte, wat overmacht was, maar die toch
bepaalde, dat, wanneer de gemeente gebruik wilde maken
van haar macht, om de concessie in te trekken op grond
van wanpraestatie en de Maatschappij zich zou beroepen op
overmacht, geen feiten als overmacht zullen worden geken
merkt, indien de Maatschappij zich daaromtrent niet schrifte
lijk tegenover Burgemeester en Wethouders heeft verklaard,
in dezer voege, dat zij binnen drie dagen, nadat zich een feit
heeft voorgedaan, dat zij als overmacht beschouwt, daarvan
kennis gegeven hebbe aan Burgemeester en Wethouders. Dat
kan in een procedure veel last besparen. Is er een feit, dat
door de Maatschappij als overmacht, wordt beschouwd, dan
moet zij daarvan binnen drie dagen kennis hebben gegeven.
Is dit niet geschied, dan is het feit niet bij verweer als over
macht te beschouwen.
De heer van der Lip. M. d. V. Mag ik den heer Fokker
even antwoorden? Het komt mij voor, dat deze bijvoeging
onnoodig is. Wanneer er een kwestie ontstaat, moeten vol
gens het laatste lid van art. 7 de scheidsrechters beslissen,
en die zullen ook moeten uitmaken, of er een geval van over
macht aanwezig was of niet. Deze zullen de zaak wel uitplui
zen en ik zie geen enkele reden, waarom wij hen met,
betrekking tot de vraag, of er aan de zijde van de Maat
schappij overmacht was of niet, aan banden zouden leggen.
De Voorzitter. Is u bevredigd, mijnheer Fokker?
De heer Fokker. Ik moet wel bevredigd wezen, mijnheer
de Voorzitter, na het antwoord van den heer van der Lip,
maar dan vraag ik mij toch af, hoe men in Rotterdam die
verschillende - bepalingen, die ik hier heb verdedigd, wel van
de Maatschappij heeft kunnen gedaan krijgen. In Rotterdam
weet men toch wel, hoe men met concessies heeft te handelen
en toch heeft men dergelijke bepalingen aan het oordeel van
den Raad onderworpen, terwijl men het hier aan de arbiters
wil overlaten, waar men toch de gelegenheid heeft, het in
de concessie op te nemen. Wanneer Burgemeester en Wet
houders het echter niet noodig vinden en het overlaten aan
de arbiters, dan moet ik het er bij laten
De heer van der Lip. De heer Fokker beroept zich voort
durend op de Rotterdamsche concessie, maai' dat is toch op
zich zelf geen reden om die bepalingen ook in onze voor
waarden op te nemen. Laten wij toch de zaak met eigen
oogen bekijken en er ons een eigen oordeel over vormen.
Waarom moeten in dit geval de arbiters aan banden
worden gelegd? Ik zie het niet in. Laten wij het eenvoudig
aan de scheidsrechters overlaten. Dat lijkt mij voldoende. Ik
zie werkelijk het nut van de door den heer Fokker voor
gestelde bepaling niet in. Gaan wij dien weg op, dan zouden
wij nog wel veel meer onderwerpen kunnen gaan regelen.
De heer Fokker M. d. V. Wanneer de Maatschappij zich
beroept op overmacht, en het wordt door de arbiters aange
nomen, dan verliest de gemeente het proces en het geschil
wordt ten ongunste van de gemeente uitgemaakt. Waarom
zullen we nu de positie van de gemeente niet wat sterker
maken, door het begrip overmacht, waarop de Maatschappij
zich kan beroepen, wat te beperken. Ik geloof, dat dat onze
plicht is, omdat wij daarmee het belang van de gemeente
behartigen en haar positie versterken.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik zal niet ingaan' op het
geen de heer Fokker daar zei n.l. dat wij toch de belangen
van de gemeente moeten behartigen, want dat doen wij allen,
maar ieder op zijne wijze. De heer Fokker schijnt nutemee-
nen, dat door zijn bijvoeging het begrip overmacht beperkt
wordt, maar van het begrip overmacht staat niets in zijn
voorstel. Er staat niet, wanneer overmacht wordt aangenomen
en wanneer niet, maar alleen, dat, wanneer de Maatschappij
mocht meenen, dat er overmacht aanwezig is, dat binnen 3
dagen moet worden medegedeeld aan Burgemeester en Wet
houders. En wat zal ons dit nu baten? Als de Maatschappij
dan slim is, zal zij in elk geval, wanneer zij meent, dat er
mogelijkheid bestaat, dat er overmacht kan worden aangeno-
nomen, voor alle zekerheid maar een briefje schrijven aan
Burgemeester en Wethouders met de mededeeling: «Mijne
heeren, er is weer een «overmachtje" geweest."
De heer Fokker. M. d. V. Ik zal het er maar bij laten,
want ook al werd de bepaling nu nog aangenomen, dan heeft
de heer van der Lip de Maatschappij nu al den weg gewezen,
hoe zij eventueel te handelen heeft.
De beraadslaging wordt gesloten en art. 7, aangevuld over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders,
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De -heer van der Elst. M. d. V. Ik zou nog een -vraag
willen doen naar aanleiding van de vragen, die de Commissie
voor huishoudelijke verordeningen heeft gesteld. De Commissie
heeft aan de mogelijkheid gedacht, dat bij deze gelegenheid
de tramhalte bij het station een eind zou worden verplaatst.
Waarschijnlijk zal de halte van de trams voor Noordwijk en
Katwijk komen te vervallen, maar in ieder geval acht de