146
DONDERDAG 28
OCTOBER 1909.
er niet mede kunt bemoeien de regeling verbeterd
wordt, de zaak niet in orde komt, al komen er nog tien
agenten bij. Wanneer niet van bovenaf verbetering wordt
gebracht in de positie der lagere beambten, zal de politie wel
niet verbeteren. Ik [geloof wel niet, dat men altijd inbraken
kan voorkomen, maar in het algemeen zou toch de politie,
gezien het aantal agenten, wel wat meer kunnen presteeren
bij een betere organisatie en een betere opperleiding.
De heer Briët. Er is zooveel gesproken tegen het voorstel
om 4 nieuwe agenten aan te stellen, dat ik er nu met een
enkel woord voor wil spreken. Ik kom dikwerf in ver afge
legen stadsgedeelten, omdat mijn werkkring als Secretaris
van den Voogdijraad mij daar brengt.
En nu is mij opgevallen, dat daar juist de baldadigheid
van de straatjeugd het grootst is. Dat is niet binnen in de
stad, maar vooral in Staalwijk, Ververstraat en Heerenlaan,
daar is de overlast van de jongens bijzonder groot en nu
geloof ik, dat door uw voorstel veel baldadigheid kan worden
voorkomen, omdat fietsende politieagenten daar beter toezicht
zullen kunnen houden. En wat betreft de opmerking van
den heer Fockema Andreae omtrent het niet ontdekken van
de daders van verscheidene diefstallen, die hier gepleegd zijn.
dit kan m. i. niet geweten worden aan de inrichting van
de politie in deze stad, omdat hoogstwaarschijnlijk die daders
zich bevinden buiten deze gemeente, en nu is het in groote
plaatsen, als b.v. Amsterdam, waar de daders van misdrijven
zich meestal bevinden in de stad zelf, gemakkelijker deze op
te sporen, dan wanneer de daders thuis hooren in een andere
gemeente; daar immers de politie van de plaats, waar die
daders wonen, volstrekt niet zooveel belangstelling toont voor
het uitvinden van dezen, als de politie van de plaats, waar
het misdrijf gepleegd is. Dit. is een van de redenen waarom,
waar de daders waarschijnlijk van buiten zijn gekomen, het
zoo moeilijk is dezen te vinden.
Wat nu de bandeloosheid der straatjeugd betreft, hebben
de heeren Fockema Andreae en van der Eist er op gewezen,
dat bekeuring alleen leidt tot een berisping. Ik ben persoon
lijk van meening, dat een pak slag van een politieagent ter
plaatse meer indruk zou maken, maar de wet geeft nu een
maal bij den eersten keer, dat een overtreding gepleegd wordt,
slechts de bevoegdheid aan den Kantonrechter om een beris
ping op te leggen en nu geef ik den heer van der Eist in
overweging, om als hij daarover ontevreden is, meer recidive
ten laste te leggen. Bij recidive bestaat de mogelijkheid een
ondeugenden jongen met tuchtschool te straffen en mij
dunkt dat dit wel indruk maakt, want ik weet hoe groot
de angst is voor het naar een tuchtschool gezonden wor
den. Indien dat gebeurt, dan twijfel ik niet, of er zal een
behoorlijke werking uitgaan van de tegenwoordige Kinder
wetten.
De Voorzitter. Ik zal nu een enkel woor.d zeggen naar
aanleiding van hetgeen Omtrent de politie in het midden is
gebracht, en ik moet dan constateeren, dat evenals in vorige
jaren, het onderwerp politie er een is, dat heel wat tongen in
beweging brengt. In de eerste plaats moet ik met alle be
scheidenheid, waar iedereen doet, alsof hij van de politie ver
stand heeft, daartegenover stellen mijn 31-jarige ervaring,
waarvan 25 jaar bij het Openbaar Ministerie en 6 als Burge
meester, en dan moet ik zeggen, dat volgens mij de politie
hier aan redelijke eischen voldoet, dat de politie hier de ver
gelijking kan doorstaan met de politiekorpsen van de meeste
groote steden en dat door de politieambtenaren, zoowel van
hoogeren als lageren rang, in 't algemeen een mate van ijver
wordt aan den dag gelegd, die voldoende is. Waar men tegen
het stelsel allerlei bezwaren heeft en zegt: uw stelsel deugt
niet, zeg ik met den heer Fockema Andreae, dat de beste
stuurlui aan wal staan. Als mij echter een voorstel wordt
voorgelegd, waarin duidelijk staat uiteengezet, hoe de politie
dan wel moet zijn, dan zal ik dit bestudeeren en zien, of dat
beter is dan het bestaande. Maar zoolang er niets beters aan
de hand gedaan is, dan hetgeen ik nu heb, geloof ik dat het
goed is ons aan het bestaande te houden.
De heer Fockema Andreae heeft er op gewezen, dat de bal
dadigheid der jeugd niet zoozeer kan worden tegengegaan
door vermeerdering van het aantal agenten als wel door eene
andere wijze van bestraffing van de jeugd. Dit geef ik den
heer Fockema Andreae volkomen toe. Ik ben innig overtuigd,
dat de wijze waarop nu geprocedeerd wordt tegenover de jeugd,
niet deugt en dat de bevoegdheid die de heer Fockema Andreae
aan de politieagenten wil toekennen, om een kleine bestraffing
met een gummistok toe te dienen, verbazend goed zou werken.
Het bezwaar is echter, dat men niet vooraf weet aan welke
personen men den gummistok al dan niet veilig in handen
geven kan, zoodat van dit wapen een verkeerd gebruik zou
worden gemaakt. Dit is tot nogtoe het bezwaar, dat de wet
gevende macht in de meeste landen er van teruggehouden
heeft, om toepassing van déze lijfstraf toe te staan, behalve in
Denemarken, waar die bevoegdheid is gegeven en ook ten
deele in Engeland.
Maar is nu het feit, dat onze strafprocedure voor de bal
dadige jeugd niet deugt, een reden om hier de aanstelling
van 4 agenten niet toe te staan? Het politiekorps is niet
goed georganiseerd, wordt gezegd. Ik wil dit voor een oogen-
blik aannemen, maar waar in de memorie van toelichting
wordt aangetoond, dat vermeerdering van personeel noodig is,
daar is het toch niet afdoende, wanneer men zegt: het personeel,
dat er is moet »beter" optreden. Het is hier te doen om ver
meerdering van personeel, vooral om in de buitenwijken te
kunnen surveilleeren, en ik ben den heer Briët dankbaar,
dat hij dit heeft gereleveerd. Het gaat er niet zoozeer om, dat
de baldadigheid der jeugd in de middenstad worde tegen
gegaan, maar juist in de buitenwijken. Er moet gezorgd, dat
de jeugd die baldadig wil zijn, steeds op hare hoede moet
wezen, en dat doel kan men niet bereiken zoolang die jeugd
niet overtuigd is, dat zij telkens door de politie kan worden
overvallen. Indien men kennis kon nemen van de verschillende
klachten van bouwondernemers in, en bewoners van de buiten
wijken, die ons in den laatsten tijd hebben bereikt over dé
verregaande baldadigheid der jeugd, vooral in de nieuw aan
gelegde straten, dan zou men niet kunnen beweren, dat een
behoorlijk en nauwlettend toezicht in die buitenwijken niet
dringend noodig is. En daarom is ook dit voorstel gedaan,
niet alleen omdat vaste posten veel te veel personeel ver-
eischen, maar ook omdat deze regeling meer praktisch werkt."
De heer Sijtsma heeft ook -gesproken over het plaatsen van
posten en daarbij eene opmerking gemaakt over de organisatie
der politie. De zelfde redenen, die mij weerhouden, mij over
de benoeming, de aanstelling of de bevordering van politie
ambtenaren te uiten, houden mij er van terug hier over
het plaatsen van posten te spreken. Dat is een onderwerp,
dat hier niet tehuis behoortmet dit te bespreken zou men
niet handelen in het belang der gemeente, de veiligheid is
er niet mede gebaat. Meer zeg ik er niet over.
De heer Fokker heeft nu eene nieuwe vraag gesteld be
treffende het getal adjunct-inspecteurs. Hij zegt daarover te
mogen spreken, omdat de raming niet is bereikt.
Hij knoopt dit zeer behendig vast aan een in de stukken
gedane en niet voor beantwoording in aanmerking komende
vraag, meenende op deze wijze een antwoord te krijgen. Ik
wil op den voorgrond stellen, dat de nu gestelde eigenlijk
een nieuwe vraag is, die niet in het sectie-verslag voorkomt.
Maar toch wil ik er dit van zeggen, dat het voor de eerste
maal is, dat er aanmerking op wordt gemaakt, dat een door
den Raad toegestane post niet geheel is gebruikt. Men is bij
de raming gebleven beneden het bedrag, door den Raad op
dit onderdeel in 'tvorig jaar toegestaan; de bezoldiging van
een inspecteur is gevraagd als in 't vorig jaar en tot nogtoe
blijkt niet, dat er een is aangesteld, wel een adjunct-inspecteur.
Daarom heeft dus deze vraag in haar kern geen reden van be
staan. Maar heeft zij de strekking om te trachten te anticipeeren
op de een of andere benoeming, dan antwoord ik, dat ik geen
verder antwoord kan geven.
Ten slotte wat de heer Fockema Andreae heeft genoemd
als bewijs voor gemis van goede organisatie bij de politie,
n.l. het gebeurde bij de inauguratie der studenten. In het
Studentenweekblad Minerva heeft een artikel gestaan, om
kenbaar te maken dat de politie op dien avond in haar plicht
is te kort geschoten. Dat moet ik tot op zekere hoogte toe
geven. Er was geen politie, toen deze er aanwezig moest zijn.
Dat is het gevolg van een misverstand geweest. De politie
had er 20 minuten eerder moeten wezen en dit is te wijten
aan een ambtenaar, die in deze niet heeft gedaan, wat hij had
behooren te doen. Maar om nu op grond hiervan, terwijl dit
vroeger nooit heeft plaats gehad, te zeggende politie is niet
goed georganiseerd, dit komt mij overdreven voor, waar ik
aangetoond heb, waardoor dit gekomen is. Een volgend jaar
zal het niet gebeuren.
En wat de daders van inbraken betreft, die niet ontdekt
zijn, kan ik mededeelen, dat men wel met vermoedelijke
daders in aanraking is geweest, die in andere plaatsen wonen,
en die in die plaatsen ook vermoed werden diefstallen te
hebben gepleegd, welke ook niet op te sporen waren. Dat
men dergelijke geslepen dieven niet direct op het spoor is,
pleit niet tegen de politie hier.
Over de diefstallen op 4 October zal ik niet veel zeggen;
alleen dit, dat men blijkbaar zoo goed op de hoogte van den
toestand hier is geweest, dat men wist, dat op dien dag de
post bij de Kraaierstraat was ingetrokken. Als men zulke
sluwe lieden tegenover zich heeft, is het met zulk een klein
politiecorps als hier moeilijk te voorkomen, dat dergelijke
dingen gebeuren, als er toen zijn geschied.
Wij kunnen niet meer over bereden militairen beschikken om
den studentenoptocht te escorteeren daarom is de politie voor
dat doel geconcentreerd en toen is gebeurd, wat misschien bij
aanwezigheid van meer politie had kunnen voorkomen worden.
Alles bijeengenomen geloof ik, dat geconcludeerd mag worden,