138
DONDERDAG 21 OCTOBER 1909.
men weet, dat onmiddellijk daarna de stemming komt over
het voorstel van den heer Vergouwen, om nog eens eerst een
onderzoek in te stellen. Wanneer dat niet onmiddellijk volgde,
had de heer Fokker gelijk. De verwerping van de door mij
voorgestelde motie beteekent dus, dat de Raad zich op dit
oogenblik nog niet voor de wenschelijkheid wil uitspreken,
maar eerst wil stemmen over het voorstel van den heer Ver
gouwen tot het instellen van een onderzoek Wordt ook dat
verworpen, dan hebben wij de zaak uit. Dan is volkomen
duidelijk gebleken, dat de Raad niet overtuigd is van de
wenschelijkheid en ook niet wil, dat een nader onderzoek zal
worden ingesteld, en dat dus Burgemeester en Wethouders
het recht hebben, om te concludeeren dat de Raad heelemaal
niets wil weten van de omzetting.
Ik blijf er dus bij, dat wanneer de stemming op die wijze
plaats heeft, men een zuivere stemming krijgt, en na afloop
van de zitting precies zal weten, hoe de Raad erover denkt.
De Voorzitter. Ik moet er bepaald tegen opkomen, dat
de heer Aalberse blijft bij de meening, alsof er door zijne
motie een zuivere stemming zou komen. De heer Aalberse
klampt zich vast aan de woorden, die ik zou hebben gesproken,
dat er reeds een voldoend onderzoek is geweest. Ik heb echter
alleen gezegd, dat het onderzoek, dat er geweest is, Burge
meester en Wethouders voldoende voorkwam. Als de Raad
meent, dat dit Onderzoek niet voldoende is, kan de Raad een
beslissing nemen en een nieuw onderzoek doen plaats vinden.
Ik vind het bedenkelijk, de leden van den Raad in de gelegen
heid te stellen, een besluit te nemen, waarvan zij later spijt
zouden hebben. Immers, wanneer nu door leden wordt gestemd
vóór deze motie, en hun blijkt later, na het onderzoek, dat
de omzetting niet gewensch't is, dan staan die leden, die er
'voor gestemd hebben, in een onaangename positie en zullen
zij spijt gevoelen over de stem, die zij nu hebben uitgebracht.
Dan zouden zij daarop misschien willen terugkomen. Daarom
vind ik het de paarden achter den wagen spannen, om eerst
zich uit te spreken over de wenschelijkheid Van de al- of
niet omzetting, en daarna eerst een onderzoek te doen instel
len over de uitvoerbaarheid daarvan en de gevolgen. Daarom
is het beter, de motie van den heer Aalberse niet aan te
nemen, maar te stemmen over het voorstel van den heer
Vergouwen.
De heer. Fockema Andreae. M. d. V. Ik ben het geheel met u
eens, dat het zou zijn de paarden achter den wagen spannen, als
wij doen, wat de heer Aalberse wil. Zou het echter niet
beter zijn, als de heer Aalberse de volgorde omkeerde? Wij
behandelen dan eerst de vraag: Zal er meer licht komen?
Js het antwoord daarop »ja," dan is het uit. Is het antwoord
daarop »neen", dan is de vraag, of men, met het licht dat
men reeds heelt, de verdwijning van de H. B. S. voor Meis
jes al dan niet gewenscht acht. Dat is ook de meening van
den Voorzitter en dan komt men tot een zuivere stemming.
De Voorzitter. Ik moet constateeren, dat de heer Fockema
Andreae het geheel met mij eens is. Ik meende eerst, dat
dit niet was. Ik geloof, dat tegen hetgeen door mij gezegd
is en dat ondersteund wordt door de heeren Fockema Andreae
en Fokker, niets is in te brengen.
De heer Aalberse. M. d. V. Ik wil toch even zeggen, dat
ik niet overtuigd ben door hetgeen door Prof. Fockema is
gesproken. Ook na zijn rede blijf ik er bij, dat de eenige
logische wijze van werken is, dat wij eerst zien, hoe men op
het oogenblik staat tegenover de omzetting. Wij hebben deze
zaak nu al vijf jaar in den Raad besproken. Blijkt nu, dat
er nog geen meerderheid voor de omzetting te vinden is, dan
ben ik bereid, te stemmen voor een voorstel van den heer
Vergouwen, waardoor een nader onderzoek wordt verkregen.
Dan heb ik hoop, dat, nadat het onderzoek heeft plaats gehad,
er meer licht in deze zaak zal zijn gekomen, en dan kunnen
wellicht sommige leden, die er nog niet voor waren, zich
bekeeren.
De Voorzitter Ik blijf bij mijn meening, dat het beter
is te doen, zooals door sommige sprekers en mij is aange
geven. Eerst vragen of een onderzoek noodig wordt geacht,
en daarna de vraag naar de wenschelijkheid nogmaals onder
de oogen zien.
Ik breng thans in stemming de motie van den heer Aalberse,
luidende:
»De Raad, overwegende, dat de omzetting van de H.B. S.
voor Meisjes in een school voor M. U. L, O. gewenscht is,
gaat over tot de orde van den dag."
Deze motie wordt verworpen met 19 tegen 12 stemmen.
Tegen stemmen de heerenWildeboer, Corts, Briët, Hoogen-
boom, de Boer, Sijtsma, Roem, Carpentier Alting, Reimeringer,
Eerstens, Korevaar, van der Lip, van Hamel, Zwiers, Fokker,
van Gruting, Fockema Andreae, van der Eist en de Vries.
Vóór stemmen de heeren: A. Mulder, Meuleman, Bots,
van Tol, Aalberse, P. J. Mulder, Bosch, Pera, Vergouwen,
van Hoeken, Timp en Driessen.
De Voorzitter. Thans is aan de orde het voorstel van den
heer Vergouwen, om Burgemeester en Wethouders een nader
onderzoek op te dragen.
De heer Vergouwen M. d. V. Ik wilde een.kleine wijziging
in mijn voorstel aanbrengen. In verband met uw rede, lijkt
het mij juister en duidelijker, in plaats van »onderzoek" te
lezen «nader onderzoek."
De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van den
heer Vergouwen, aldus gewijzigd, wordt in stemming gebracht
en aangenomen met 18 tegen 13 stemmen
Vóór stemmen de heerenWildeboer, A. Mulder, Meule
man, Bots, Corts, Briët, van Tol, Aalberse, P. J. Mulder,
Eerstens, Bosch, Zwiers, Pera, Vergouwen, van Gruting, van
Hoeken, Timp en Driessen.
Tegen stemmen de heeren: Hoogenboom, de Boer, Sijtsma,
Roem, Carpentier Alting, Reimeringer, Eorevaar, van der
Lip, van Hamel, Fokker, Fockema Andreae, van der Eist en
de Vries.
De Voorzitter. Hiermede vervalt dus de verdere behandeling
van de voorstellen van den heer Vergouwen.
De heer Vergouwen. Mijn voorstel is toch nog niet afgedaan.
Het voorstel betreffende het gymnasium blijft toch nog over..
De Voorzitter. Zou u dat wel behandelen, zoo lang deze
zaak hangende is?
De heer. Vergouwen. Ik wil er wel mede wachten, maar
ik wil wel uitspreken, dat nu ik er mede wacht, ik er toch
mettertijd mede voor den dag kom, na de beslissing bij de
staatsbegrooting.
De Voorzitter. Wij zullen er u gaarne acte van verleenen,
dat gij u voorbehoudt, uwe andere voorstellen te handhaven,
tot tijd en wijle blijkt, hoe de zaak verder verloopt.
De agenda is hiermede afgeloopen en ik geef alsnu het
woord aan den heer Meuleman, die mij dit gevraagd heeft.
De heer Meuleman. M. d. V. Ik zou u gaarne enkele vragen
willen stellen, naar aanleiding van de berichten en geruchten
in onze stad overliet, ik mag wel zeggen epidemisch, heerschen
van de spinale kinderverlamming. Ik doe dal, omdat in de
verschillende Leidsche bladen berichtjes stonden, dat er 15
of 17 kinderen aan zouden lijden. Ik heb ook gehoord, dat de
vrees van de ouders zoo groot is, dat zij hun kinderen thuis
houden en zoodoende het onderwijs op de scholen in deze
dagen van nul en geen waarde is. Ik kan u dan mededeelen,
dat van morgen op de school van Mej. Bruintjes aanwezig
waren 22 kinderen van de 119, gisteren 31, eergisteren 74.
Op de school van den heer Zijlstra waren van morgen aan
wezig 6i van de 16(3 kinderen, dus 102 absenten. Ik zou u
dan ook wel willen vragen, in de eerste plaats, of de geruchten
werkelijk waai' zijn, en de toestand van dien aard is, dat de
vrees van de ouders gerechtvaardigd is. Zoo ja, is het dan niet
gewenscht, om consequent te zijn en de scholen te sluiten.
In de tweede plaats zou ik nog iets willen opmerken: ik heb
vandaag twee circulaires gekregen, een van de Gezondheids
commissie, die bezig is een onderzoek in te stellen, waarin
deze bij de practiseerende geneesheeren een onderzoek instelt
en inlichtingen vraagt over de gevallen, die zijn voorgekomen,
en van middag ontving ik een circulaire van het College van
Stadsdoktoren, die ook op eigen houtje een onderzoek gaan
instellen. Ik zou dan ook willen vragen: is in een dergelijk
geval samenwerking van die commissies niet gewenscht? Nu
wordt èn door de Gezondheidscommissie èn door het College
van Stadsdoktoren kosten en moeite tevergeefs gedaan.
De Voorzitter. Ik had wel verwacht, dat mij heden over
deze zaak een vraag zou worden gedaan. Bij mijn antwoord
moet men echter wel in het oog houden, dat de Burgemees
ter als zoodanig hier in deze een neutrale rol speelt Wij
hebben hier niet te doen 'met een bij de wet erkende be
smettelijke ziekte. Indien de kinderverlamming dit ware, zou
de wet aanwijzen, wat ik te doen had. Maar de kinder-para-
lyse is niet in de wet opgenomen en mij is ter oore geko
men, dat bij het Geneeskundig Staatstoezicht geen plannen
bestaan, om de Regeering te bew*egen, wat zij doen kan
bij algemeenen maatregel van bestuur om de ziekte daarin
voorloopig op te nemen, wat de Volksvertegenwoordiging dan
later moet bevestigen om definitieve opneming in de wet te
verkrijgen. Ik zeg dit alleen, orn eenigszins te motiveeren,
waarom er onder de deskundigen zijn, die voor de ziekte
niet die vrees hebben, die anderen er voor koesteren. Dit nu
daargelaten, wat ik van de zaak weet is mij niet officieel