104
DONDERDAG 29 JULI 1909.
II. Benoeming van een lid der commissie van toezicht op
het Middelbaar Onderwijs.
(Zie Ing. St. no. 193).
Benoemd wordt de heer Mr. H. M. A. Coebergh met 21
stemmen. De heeren P. Hoogenboom en B. de Vries bekwamen
ieder een stem. Twee biljetten waren van onwaarde.
III. Benoeming van een onderwijzer met verplichte hoofd-
acte aan de school 4e klasse no. 2.
(Zie Ing. St. no. 202).
Benoemd wordt de heer B. de Vries met algemeene (25)
stemmen.
IV. Verzoek van Dr. P. C. T. van der Hoeven om conti
nuatie in de betrekking van Stadsvroedmeester.
(Zie Ing. St. no. 200).
Wordt benoemd met algemeene (25) stemmen Dr. P. C. T.
van der Hoeven.
V. Verzoek van Mej. A. Risseeuw om eervol ontslag als
leerares in dé gymnastiek aan de Hoogere Burgerschool voor
Meisjes, de Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen
en de Meisjesscholen le en 2e klasse.
(Zie Ing. St. no. 201).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming eervol
verleend.
VI.' Verzoek van de Gymnastiek- en Schermvereeniging
«Excelsior" om het gymnastieklokaal der school 3e klasse no.
2, op een anderen dag te mogen gebruiken.
(Zie Ing. St. no. 194).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming gunstig
op beschikt.
VII. Voorstel tot bestendiging van de huur van het boven
huis aan de Niéuwsteeg no. 10a
(Zie Ing., St. no. 199).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan
genomen.
VIII. Verordening regelende de heffing van belastingen voor
het gebruik van het Openbaar Slachthuis.
(Zie Ing. St. no. 198).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming vast
gesteld.
IX. Voorstel tot overbrenging van het dienstjaar 1908 op
dat van 1909 van' de benoodigde gelden voor de voldoening
van eenige onbetaald gebleven vorderingen en tot voldoening
van gelden uit den post voor onvoorziene uitgaven van 1909.
(Zie Ing. St. no. 197).,
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan
genomen.
X. Verzoek van den eervol ontslagen concierge aan de
Hoogere Burgerschool, voor Jongens W. F. N. Koster om toe
kenning van hooger pensioen of van eene personeele toelage.
(Zie Ing. St. no. 164 en 195).
De Voorzitter. Ik kan den Raad mededeelen, dat van den
heer Reimeringer is ingekomen het volgende voorstel:
„De ondergeteekende stelt voor aan den eervol ontslagen
concierge der Hoogere Burgerschool voor Jongens W. F. N.
Koster eenè jaarlijksche persooidijke toelage boven zijn pensioen
te verleenen van f 178'.
Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en kan dus een
onderwerp'van beraadslaging uitmaken.
De heer Reimeringer. M. d. V. Ik wensch mijn voorstel
toe te lichten in verband met het praeadvies van Burgemeester
en Wethouders, hetwelk mij zeer teleurgesteld en verwonderd
heeft. Ik dacht dat men zulk een opvatting zou. kunnen aan
treden in een kleine plaats, waar geen universiteit is, waar
men weinig doctoren heeft en het onaangenaam vindt om partij
te kiezen. Maar waar hier een universiteit is, meen ik, dat
wij het onderzoek gevoegelijk hadden kunnen opdragen aan
een hoogleeraar, en ik denk dat noch de doctoren, noch de
stadsdoctoren daartegen eenig bezwaar zouden hebben gehad.
Het spijt mij dus dat door Burgemeester en Wethouders geen
gevolg is gegeven aan den wensch van den Raad om een
onderzoek op te dragen aan andere deskundigen. Een nieuw
onderzoek opdragen aan dezelfde* deskundiger!, zooals door
Burgemeester en Wethouders is gedaan, dat vind ik heel
ongelukkig. Deze zijn geweest, rechters in eigen zaak en wij
zien dan ook dat het resultaat van hun tweede onderzoek het
zelfde is. Ik beweeg mij niet gaarne op dit terrein als leek,
maar het heeft mij toch getroffen, dat in het rapport door
de geneesheeren eerst wordt gezegd, dat de ziekte niet is ont
staan in en door den dienst, terwijl later wordt gezegd, dat
de oorzaak der ziekte in het duister ligt. Ik kan deze twee
dingen niet met elkander overeenbrengen. Wanneer men ver
klaart. dat men niet weet hóe de ziekte ontstaan is, hoe kan
men dan verklaren, dat de ziekte niet is ontstaan in en door
den dienst. Ik wensch daarom alle verklaringen van des
kundigen te negeeren. maar eenvoudig, waar in deze in hooge
mate twijfel gerechtigd is, aan dezen man een toelage boven
zijn pensioen te geven die ongeveer overeenkomt met hetgeen
hij meer aan pensioen zou ontvangen, indien hij was gepen-
sionneerd op grond van in en door den dienst verkregen
gebreken.
De heer Fokker. M. d.' V. Ik zal niet spreken over het
voorstel van den heer Reimeringer, maar over het praeadvies
van Burgemeester en Wethouders. De heer Reimeringer heeft
reeds gezegd dat het hem speet, dat Burgemeester en Wet
houders het raadsbesluit van 24 Juni naast zich hebben neer
gelegd, doch ik zou iets verder willen gaan en wil wel zeggen,
dat dit mij eenigszins bedenkelijk voorkomt. Ik geloof, dat de
discussie niet zoozeer loopen moet over de kwestie of het nieuwe
onderzoek van de deskundigen al of niet voldoende licht heeft
verschaft, maar over de vraag, of Burgemeester en Wethouders
wel op, behoorlijke wijze uitvoering hebben gegeven aan het
raadsbesluit van 24 Juni. Ik moet dan, mijnheer de Voorzitter,
tot mijn leedwezen beweren dat dit niet gebeurd is. De Raad
heeft toen uitdrukkelijk besloten, dat aan andere deskundigen
zou worden opgedragen een rapport uit te brengen en ik
meen dat Burgemeester en Wethouders dat besluit óf hadden
moeten uitvoeren, óf het aan de Kroon moeten voordragen
ter vernietiging. Maar het gaat niet aan, dat, waar de Raad
een zeker besluit neemt, Burgemeester en Wethouders dood
eenvoudig dien wensch van den Raad negeeren en doen alsof
de Raad niets had gezegd. Nu zeggen Burgemeester en Wet
houders wel zeer welwillend en beleefd, dat zij aan den wensch
van den Raad hebben willen te gemoet komen en daarom aan
dezelfde deskundigen hébben opgedragen nogmaals een onder
zoek in te stellen, maar daarom gaat het niet, mijnheer de
Voorzitter. Uitdrukkelijk is door den Raad gezegd, dat hij
niet wilde een rapport van dezelfde, doch van andere deskundigen.
En zulk een rapport verlangde de Raad niet ter voorlichting
van. Burgemeester en Wethouders, m&ar ter voorlichting
van zichzelf. De zaak was door Burgemeester en Wethouders
afgehandeld. Burgemeester en Wethouders hadden een beslis
sing genomen en daarop kwam de zaak bij den Raad ingevolge de
bepaling, dat een gepensionneerde recht van beroep op den
Raad heeft. Het was dus een zaak geworden die uitsluitend
den Raad aanging; deze heeft, gezien het rapport en het
dossier, gemeend niet onmiddellijkte kunnen beslissen dn
toen heeft de Raad, omdat deze moeilijk zelf deskundigen kon
benoemen of misschien omdat hij liever niet Burgemeester
en Wethouders voor het hoofd wilde stooten, aan Burgemeester
en Wethouders verzocht aan andere deskundigen het uitbrengen
van een rapport aan den Raad op te dragen. En nu gaat het
dunkt mij niet aan, dat dit besluit eenvoudig onuitgevoerd
wordt gelaten. Ik kan mij daarom ook in geenen deele ver
eenigen met het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Ik zal op dit oogenblik nog geen voorstel doen, omdat ik
niet op de discussie wil vooruitloopen, maar als deze mij
daartoe aanleiding geeft zal ik voorstellen, dat de Raad zelf
deskundigen zal aanwijzen, die aan den Raad rapport zullen
uitbrengen.
De heer'PERA. M. d. V. Ik meen dat'wij blij moeten*zijn
dat wij bij de- eerste behandeling van deze zaak de motie
van de heerer! Fokker en Briët hebben aangenomen, wantin
elk geval zijn wij daardoor vooruitgegaan in kennis omtrent
deze zaak. En dan begin ik met een woord van hulde aan
onze twee stadsgeneesheeren, die deze zaak behandeld hebben.
Was hun eerste verklaring kortweg, dat er in deze geen
sprake kon zijn van een gebrek, verkregen in en door den
dienst, hun tweede rapport ziet er geheel.anders uit. Konden*
Burgemeester en Wethouders eerst zeggen, dat er in het
advies van de stadsgeneesheeren hoegenaamd geen blijk van
eenigen twijfel aanwezig was, ik kan constateeren, dat in
het tweede rapport wel blijken van twijfel gegeven worden.
Wij zijn nu heef wat wijzer geworden, want wat wordt hu
verklaard? Dat de geneesheeren pertinent van oordeel blijven
dat het gebrek van dien man niet ontstaan is in en door
den dienst, maar ook, dat zij niet weten op welke wijze en
waardoor dat gebrek a^n zijn handen dan wel kan zijn ont
staan. Nu had, dunkt mij, juist deze vérklaring Burgemeester
en Wethouders aanleiding moeten geven te wenschep een
nader onderzoek door andere geneesheeren. Want de stads
geneesheeren zijn wel overtuigd, dat het gebrek niet in en dooi
den dienst is ontstaan, maar gronden hebbën zij daarvoor niet,
en de rechtmatigheid van een besluit, dat niet op goede
gronden berust, is altijd te betwijfelen. Ik kan dus medegaan
met hetgeen de heer Fokker heeft gezegd en acht het dus
alleszins gewenscht dat een nader onderzoek zal plaats hebben
van deze twijfelachtige zaak. Weet de geneeskunde niet wat