DONDERDAG 29 OCTOBER 1908. 203 tegenover de huurders staat. Zij zal eenvoudig zeggen tot den huurder: als gij niet tegen hoogere huur wilt blijven wonen, dan gaat gij maar heen. En dan kan men loopen van Vreewijk naar de Wasstraat, en men komt weer bij diezelfde Maatschappij terecht. [let gevolg zal zijn, dat de huurders de belasting betalen en de aandeelhouders er heel geen schade bij hebben. Dit aan het adres van hen, die meenen dat wij nu eens menschen van buiten, die eigendommen in onze gemeente hebben, zal kunnen treffen. In de tweede plaats merk ik op, dat men huiseigenaren in de stad zelf treft, die huizen hebben met zoogenaamde pa pieren daken, eigenaren die zelf heel weinig geld hebben, maar met geleend geld werken en er waarlijk allen geen schitte rend bestaan van hebben. Wij heffen in zulke gevallen be lasting van menschen, die het slecht missen kunnen. Maar 't ergste komt nog. De kleine en grootere huiseigenaren zullen zich onderling verstaan en de belasting afwentelen op den zeer kleinen man, die per week huishuur betaalt. Wanneer men de eigenaren van die kleine huisjes, laat mij zeggen een paar gulden belasting laat betalen, dan zullen zij de huur bijv. met 10 cents per week opslaan. Echte huisjesmelkers zullen er dus nog een voordeeltje uit trachten te slaan en de meest armen zullen een deel dezer belasting opbrengen. Daartoe wil ik slechts noode medewerken. Mocht het blijken, dat het voorstel van den heer Juta ook in de eerste jaren niet voldoende is, en een regeling tusschen het Rijk en de ge meenten blijft uit, dan zullen wij er wel toe moeten overgaan, om eene straat- of rioolbelasting te gaan heffen, maar voor- loopig kan men het beproeven met de meerdere opbrengst van f 26000. Daarom zal ik stemmen tegen het voorstel van de meerderheid van Burgemeester en Wethouders en tege lijk tegen de motie van den heer Meuleman. De heer Bots. De heer Meuleman zeide daarstraks, dat de uitwonende eigenaren niets bijdragen, maar zij betalen toch de 40 opcenten op de gebouwde eigendommen en de 20 op de ongebouwde eigendommen. De opbrengst daarvan is toch voor de gemeente. De Voorzitter. De heer Bots vergeet, dat wij niet hooger kunnen gaan in dit opzicht dan het cijfer, dat wij nu al hebben, zoodat wij uit dien hoofde ook niet meer kunnen ontvangen, terwijl het bedrag ook niet in verhouding staat van hetgeen die huiseigenaren van de gemeente genieten. De redeneering van den heer Sijtsma heb ik met verbazing gehoord. Rij heeft geen woord gezegd tegen mijn betoog, dat de maatregel van de minderheid slechts een halve maatregel is. Moeten wij dan een voorstel aannemen, dat misschien een jaar zal helpen, moeten wij dan maar een jaartje verder voortsukkelen? Dat is inderdaad een standpunt, dat niet ingenomen kan worden. Als men in eene regeeringscollege zit, moet men toch iets verder zien dan zijn neus lang is. Wanneer het vaststaat, dat de uitgaven zullen stijgen, terwijl de inkomsten dezelfde blijven, dan ligt het voor de hand, dat men bijtijds afdoende maatregelen moet nemen en niet als het telaat is. De heer Vergouwen. M. d. V. U hebt in antwoord op den heer Bots terecht opgemerkt, dat wij met de heffing van opcenten niet hooger kunnen gaan dan nu reeds het geval is, en dat er zekere menschen zijn, die wel voordeel genieten van de stad, maar niet genoeg in de lasten deelen. In dit verband vestig ik er de aandacht op, dat alleen door het brengen van de gemeente Leiden in de 3e klasse, de gemeente een verlies lijdt van 6000. Wij moeten ook niet vergeten, dat in het vervolg door de gemeente f 13240 meer zal moe ten worden afgelost. De Voorzitter. Ik zal nu de algemeene beschouwingen over het voorstel en de motie sluiten, en vragen of nog iemand algemeene beschouwingen wenscht te voeren over de begroo ting zelve. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik zal zeer kort zijn. Het voeren van algemeene beschouwingen over de begrooting, wanneer zich die niet bepalen tot eene korte loftuiting op Burgemeester en Wethouders, heeft in mijn oog altijd een groot bezwaar, want dan leiden zulke algemeene beschouwin gen vaak tot critiek op Burgemeester en Wethouders. Vol gens de wet staat aan het hoofd der gemeente wel de Ge meenteraad, maar wij weten het allen, wij erkennen het ook, wat wij voor goeds doen, doen wij onder de leiding van Burgemeester en Wethouders. Van Burgemeester en Wet houders hangt dus vóór alles de goede gang van zaken in de gemeente af, voorzoover dit van iemand kan afhangen. En gaan wij op dat college critiek uitoefenen, dan moeten wij wel bedenken, dat de beste stuurlui aan wal staan en onze critiek licht onbillijk wordt. Ik wil dus geen critiek uitoefe nen, doch slechts eene enkele opmerking maken. Veel van hetgeen ik wilde zeggen, is reeds gezegd en ik heb nu het voordeel, dat ik, sprekende bij de algemeene beschouwingen, wel een woord mag zeggen over het onderwrerp in de motie vervat, terwijl de spreker over de motie niet mocht komen op het terrein der algemeene beschouwingen. Ik wil dan ook mijnerzijds constateeren, dat onze finan- ciëeie toestand niet zonder bedenking is en wij middelen moeten zoeken tot verbetering. Ik kan mij volstrekt niet ver eenigen met het voorstel van den heer Juta c.s. Als een par ticulier in financiëele moeilijkheden zit, kan hij het zich ge makkelijk maken, door maar te laten opschrijven en eene publieke instelling kan er zich voor het oogenblik uithelpen door wat minder af te lossen, maar als wij dit laatste ook gaan doen, dan krijgen wij het later weer thuis, waardoor de financiëele toestand nog erger wordt. Het liefst zoek ik steeds de vermeerdering van inkomsten in de Inkomstenbelasting, omdat die het meest gevoeld wordt en die belasting daarom terughoudt van laat ik maar zeggen de gelatenheid, welke ik heb opgemerkt bij den Voorzitter, ten aanzien van de stijging der uitgaven. Ik zou willen, dat men meer trachtte die stijging te voorkomen. Intusschen, misschien zijn wij wel gedwongen tot eene nieuwe belastingheffing over te gaan, maar ik kan nog niet zeggen, hoe ik over de motie-Meuleman stemmen zal. Wat wij echter vooral te doen hebben is te vragen, hoe wij den bloei der gemeente bevorderen kunnen; wij moeten ons niet slechts afvragenhoe krijgen wij meer belasting, maar ook: hoe krijgen wij meer draagkracht? En nu zal ik natuurlijk geen middel aanwijzen om meer dadelijke draagkracht te krijgen, maar het doet mij leed, dat op dit punt in het geheele debat niet gewezen is. In de eerste plaats moeten wij streven naar meerderen bloei van handel en industrie. De Electrische Centrale was een stap in de goede richting en wij mogen die richting niet uit het oog verliezen. In de tweede plaats hebben wij in den laatsten tijd veel zorg besteed aan onze markten, die ook tot den bloei van de gemeente evenzeer bijdragen De heer Vergouwen heeft al gezegd, dat de opbrengst van het marktgeld daarvan reeds de sporen draagt. Hierbij zijn wij dus ook op den goe den weg. Maar er zijn ook nog andere punten, waarbij ik mij wel eens afvraag, of wij inderdaad wel op den goeden weg zijn en of de verschijnselen er wel op wijzen, dat wij op dien goeden weg blijven. In één opzicht zijn wij, dunkt mij, wat te neutraal en moesten wij, moest de burgerij, moest de Raad wanneer het pas geeft ik kan al weer geen voorbeelden noemen moest het Dagelijksch Bestuur, moest ieder die het aangaat, niet neutraal zijn. Dat geldt de Academie. Nu wil ik er niet voor pleiten, dat de gemeente Leiden iets moet doen voor het onderwijs aan onze Universiteit. Ik behoor niet tot hen, die meenen, dat daaraan door de opvolgende regee ringen geen genoegzame zorg is besteedik geloof dat in den regel de verschillende Regeeringen naar behooren en naar mate van onze krachten, voor de Universiteit zorgen. Maar ik denk hier vooral aan de studenten. Wanneer wij de studenten hierheen lokken, niet alleen als studenten, maar ook als inwoners onzer stad, dan bevorderen wij daardoor eenigermate den bloei en de draagkracht van deze gemeente. Nu is er misschien geen kring van personen, en ik ben in dit opzicht niet zonder eenige ervaring, die er meer opgesteld is om, ik zou haast zeggen wat bedorven te worden, te voelen dat zij aangenaam zijn hier of daar, dan juist de studenten. En zij verdienen het ook, dat zij wat bedorven worden, dat men op allerlei wijzen toont, dat men jegens hen wel wat door de vingers wil ziendat men ze men behoeft ze nog niet boven de wet te stellen wil helpen en tegemoetkomen waar dit kan. Of wij dit nu allen ik durf weer geen feiten van het tegendeel noemen wel genoeg in het oog houden, betwijfel ik wel eenigszins. Er is nog iets waardoor wij de draagkracht der ingezetenen kunnen verhoogen. En nu sla ik misschien een toon aan, die in de laatste tijden niet zooveel gehoord is. Het komt mij voor, dat men moet trachten, ook vanwege de gemeente, hier te houden en te trekken gegoede ingezetenen; dat men van gemeentewege geen kosten moet sparen om de gegoede ingezetenen te houden. Wij hebben zoo vaak in den laatsten tijd naar aanleiding van het een of ander hooren zeggen: dat is een weelde-uitgaaf. Wat weelde is voor den een, is het daarom nog niet voor den ander. Wanneer men hier gegoede ingezetenen wil houden en ook zulke hierheen trekken, dan moet men het hen hier ook aangenaam maken. Vroeger zeide men: er zijn allerlei redenen om in Leiden te gaan wonen en bovenaan noemde men dan het onderwijs. Ik vraag mij wel eens af: kan men dit nog zeggen en wijzen de teekenen der tijden er op, dat men dit zal kunnen blijven zeggenis het onderwijs hier zoo, dat de gegoeden zeggen wij vinden in Leiden in dit opzicht wat wij elders niet vinden. Ik geloof het niet. Wanneer wij hier een blik werpen in de schoollokalen, dan is er waarschijnlijk geen school lokaal slechter dan de meisjesschool le klasse. Wij kennen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 7